De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Een verhaal uit China.Het onmetelijke Chinesche rijk, dat 68,800 vierkante mijlen of het derde deel van Azië met 350 millioen inwoners bevat, is voor den Europeschen handel nog slechts voor een zeer klein gedeelte open. Weinige jaren geleden - in den tijd toen het hier verhaalde plaats greep - mochten in het hemelsche rijk de Europesche barbaren alleen op den Tiger scheepvaart drijven, en aan zijne monding lag eene wachtvloot, bestaande uit oorlogsjonken met korte plompe masten, de wimpels bont geschilderd en overwapperd van de gele vlag met den keizerlijken draak. Deze vaartuigen zijn niets meer dan groote, gebrekkige sloepen; voor- en achterdeel steken bij de twintig voet boven het dek uit, zoodat zij moeielijk te besturen zijn en zich zelden in volle zee wagen. Op het midden van het dek stonden eenige roodgeverfde kanonnen, die tot hunne wapening dienen. Aan de monding van den Tiger ligt het eiland Lintin, waar de Engelsche schepen den opium lossen, welks invoer in het gansche rijk op doodstraffe verboden is.Ga naar voetnoot(1) Kleine smokkel vaartuigen
Beide armen vereenigen zich weder bij Canton, eene stad met omtrent 300,000 inwooners, wier vestingwerken zich in eenen kring van vijftig Engelsche mijlen uitstrekken. Zij is ten deele op paalwerk in de rivier gebouwd en bestaat eigenlijk uit drie verschillende steden; de eerste loopt langs den Tiger voort en heeft meer dan veertigduizend champans, die als transportschepen en woningen tegelijk gebruikt worden; in de tweede zijn de Europesche en Amerikaansche factoriën gelegen; de derde eindelijk is door muren en eene poort voor de Europeërs gesloten en is de eigenlijke Chinesche stad. | |
[pagina 63]
| |
Dicht bij deze poort, op de Europesche zijde, valt het tooneel voor, waarmede dit verhaal begint. Twee mannen, wier gevolg groote zonneschermen over hen uitgespannen hield, gingen met langzamen tred en in druk gesprek op de poort toe. De oudste droeg een zijden sleeprok, eene wijde taffen broek en een geborduurd kappeken van waaronder een lange gevlochten haarstaart hem tot over de knieën neerhing. Behalve zijne citroengele kleur, zijne ingedrukte oogen, zijne met zorg geverfde wenkbrauwen en zijn kort stekelig baardje, deed nog de uitdrukking van list en geslepenheid in al zijne trekken hem op het eerste gezicht als een Chinees kennen. De vrije, open blik, waarmede de andere rond zag, zijne geheele houding en nankinsche kleeding naar Europesche snede, kenmerkten deze als een maar tijdelijk bewoner van het hemelsche rijk. De twee mannen bedienden zich fluisterend van de Chinesche taal. - Ik herhaal nog eens, You-hi, zeide de Europeër, de Amerikaansche maatschappij wil zulke afzetterijen niet langer dulden: de rechten, welke de hou- puGa naar voetnoot(1) al vooruit eischt, zouden haar ten gronde richten, voordat wij twee jaren verder zijn. Niet tevreden met ons tolwachters aan boord te zenden, voor wie het touwwerk zelfs niet veilig is, geeft hij ook de ellemaat der katoenen goederen driemaal te hoog op, telt de kisten met ijzerwerk dubbel, kortom, neemt, om zijn eigen zak te vullen,
Met een bedrukt gezicht antwoordde de Chinees: - En wat is er veel tegen te doen? De hou-pu is een bloedzuiger; de maatschappij had hem niet de halve, maar de heele hand moeten geven. - Lieve hemel, hebben wij dan nog niet genoeg geofferd? riep de Amerikaansche factor, en heeft uw tolmeester, in laken, staal, Spaansche wijnen en goudsmidswerk, al niet de waarde van ver over de vijfduizend dollars ontvangen? Meer kunnen wij hem niet geven, en 't is uwe zaak, hem dat aan het verstand te brengen. De andere wilde tegenwerpingen maken. - Het moet gebeuren, antwoordde de Amerikaan op vasten toon. De keizer heeft het uitsluitend voorrecht voor buitenlandschen handel aan een dozijn kooplieden, uw zoogenaamden kong-hang, alleen daartoe verleend, dat zij de barbaren tot hulp zouden dienen. Gij voorziet onze aankomende schepen van levensmiddelen, betaalt de rechten voor de lading en verschaft hun de vrijheid tot vertrekken. In een woord, gij zijt onze zaakgelastigden en gij moet ons recht verschaffen. - Maar hoe dat aan te vangen, meester Effendon? hernam de Chinees. Weet gij niet, dat wij, hanistenGa naar voetnoot(1), al 't onrecht te | |
[pagina 64]
| |
verduren hebben, dat men zich tegen u, vreemdelingen, niet veroorlooft? Net als het ijzer tusschen hamer en aanbeeld, staan wij tusschen onzen gebieder en de Europeërs midden in, en alle slagen vallen op ons. - Bij mijne ziel, hernam Effendon, de zaak gaat u aan en een man als gij vindt licht een middel, om den hou-pu handelbaarder te maken. De maatschappij verrijkt u en heeft daarvoor het recht, om nadrukkelijke bescherming van u te verlangen. Zie, hoe gij daarmee klaar komt, of men zou geweld moeten gebruiken en een dozijn van uwe tolgaarders in den Tiger werpen. - Wat zegt gij? riep de Chinees, daar hem de schrik in de kleine oogjes stond te lezen; dat kan niet gemeend zijn, mijnheer. - Integendeel beschouw ik het als eene zeer nuttige les, die uwe beambten billijker maken moet. - Maar vergeet gij dan, dat ik als hanist voor al uwe manschap verantwoordelijk ben? Weigert gij de inkomende rechten, dan moet ik ze betalen; als er wanorde voorvalt, pakt de mandarijn mij; als gij tolgaarders verzuipt, slaat men mij daarvoor het hoofd af. - Dat alles weet ik, antwoordde de Amerikaan half lachend, en ik wilde er u dus eerst opmerkzaam op maken, voordat ik strengere maatregelen neem. Bezoek den hou-pu en spreek met hem; open de hand, zooals gij vroeger zeidet, en laat in den muil van dien haaivisch iets van het goud vallen, dat ge door ons verdiend hebt. Men moet op zijn tijd een offer weten te brengen. You-hi loosde een diepen zucht; hij kende Effendons onverzettelijk karakter. Zoo stapten zij een eind zwijgend voort, tot zij het paleis van den hou-pu naderden. Het was kenbaar aan den ingang met drakenkoppen versierd, boven welke, als teekenen der rechtsmacht, ketens en zweepen hingen. Effendon wees op dat paleis met de woorden: ‘Gij zijt, waar ge wezen moet; draag uwe zaak goed voor, de uitkomst ligt in uwe hand: een vaste wil keert bergen om.’ - Ja, zoo zegt gij, mijnheer, maar bij ons zegt een spreekwoord: De grootste wijze kan eene spin geene zijde leeren bereiden. Evenwel zal ik mijn uiterste best doen, en als ik u van avond op mijn landgoed zie, kunt gij het antwoord van den hou-pu heden nog vernemen. Gij hebt mijne uitnoodiging toch ontvangen? - Op rood papier en met gouden inkt geschreven. Gij kunt op mij rekenen. De Chinees wenkte tot afscheid met de hand, en zij scheidden. Overigens waren de bedreigingen, door Effendon gedaan, niet enkel ijdele woorden, en You-hi wist, dat hij de man was, om zijn opzet ten deele te volvoeren, zonder zich om de gevolgen te bekommeren, die dat voor de hanisten en hemzelf hebben kon. Hij was nu bijna tien jaren factor van de Amerikaansche handelmaatschappij te Canton en had de ondervinding gekregen, dat men het zekerst tot zijn recht kwam, wanneer men zich dat zelf verschafte, en dat de eerste gewelddadigheid niet zoo gevaarlijk was, als een te lang gerekt geduld. Hij achtte het beneden zich, de Chinezen op al de kromme wegen te volgen, waarop zij uit aangeboren valschheid en winzucht hunne bedriegerijen volvoerden, maar had zich tot stelregel gemaakt, den list met open vizier te bestrijden, voor ieder geleden onrecht voldoening te eischen en die zich des noods zelf te verschaffen. En werkelijk had die moedige wijze van handelen den konghang, ja zelfs de keizerlijke ambtenaren ten laatste ook ontzag ingeboezemd en weerhield hen dikwijls, om in hunne hebzucht te ver te gaan. Op den terugweg naar zijne woning, waarvoor de met sterren bezaaide vlag der Vereenigde-Staten geplant was, ging de Amerikaansche zaakgelastigde in zijne gedachten na, welke gevolgen de stap van You-hi nu denkelijk wel hebben zoude. Hij ging door het benedenhuis naar den hof in het binnenste gelegen, op welks achtergrond zich het paviljoen door hem bewoond verhief. Plotselings stond hij stil en luisterde, toen hij uit de nabijheid daarvan een onduidelijken kreet, gelijk die aan doofstommen eigen is, vernam. Van achter een half opgelicht gordijn op de eerste verdieping lachte en wenkte eene jonge juffer in balkleeding hem toe. Zoodra hij haar in 't oog kreeg, gaf Effendon zelf een luiden kreet van verrassing, wenkte haar driftig toe, zich terug te trekken, wierp een vreesachtigen blik in het rond en klom daarop den trap op naar het paviljoen. De doofstomme zelve deed open; hij sloot de deur achter zich toe en riep uit: ‘Zijt gij zot, Maria, u zoo gekleed aan 't venster te wagen! Ongelukkig meisje, wilt gij ons moedwillig in het verderf storten?’ De jonge juffer verstond wel niets van deze woorden, doch des te beter las zij het misnoegen op haars vaders gezicht, want zij wierp zich in zijne armen en zag zoo smeekend tot hem op, dat hij wel spoedig weer vriendelijk worden moest. Op eenen toon, die meer verstoordheid uitdrukken moest, dan er werkelijk in lag, voegde hij haar toe: ‘Ik heb het immers verboden; waarom hebt gij mij niet gehoorzaamd?’ Het antwoord der stomme bestond enkel in verdubbelde liefkozingen. Eerst scheen Effendon die te willen afwijzen; doch lang bleef hij er niet tegen bestand, en omarmde haar hartelijk, terwijl hij bij zichzelf zeide: ‘Ik vergat waarlijk, dat het arme kind weinig anders tot verstrooiing en tijdkorting heeft.’ Toen het meisje zag, dat haar vergiffenis was te beurt gevallen, liet zij een kreet van vreugde hooren; hierop huppelde zij eenige schreden achteruit en bleef in stijve, opgerichte houding met al de trotschheid van een kind, dat zijne kleederen wil laten bewonderen, voor Effendon staan. Deze waren dan inderdaad ook uitnemend sierlijk en rijk. Het witten gazen kleed was met een krans van jasmijnknoppen omzoomd en werd door zijden, met zilver doorwerkte lissen vastgehouden; in het haar was eene soort van tulband van gebloemd atlas gevlochten, die aan beide zijde neerhing en zoo het jeugdig bloeiend gelaat tot lijst diende; blauwe halve laarsjes met franjes en paarlen bezet voltooiden de prachtige kleeding, die Maria's schoonheid zoo glansrijk deed uitkomen, dat Effendon haar met verrukking aanstaarde. Men meende eene Perzische peri in hare volle heerlijkheid voor zich te zien. Hij stond eene poos als in stille aanschouwing verdiept. Hierop nam hij haar bij de hand, deed haar op eene sofa van fijn ge- | |
[pagina 65]
| |
vlochten bamboesriet plaats nemen, en begon een gesprek met haar in teekens met de hand, waardoor de stomme zich bijna even goed weet uit te drukken, als wij in onze goede taal. Eerst hield hij haar voor, hoe onvoorzichtig het van haar was geweest, zich in die kleedij aan het venster te vertoonen, waarbij de doofstomme de oogen nedersloeg en bloosde. - Gij weet toch wel, vervolgde hij, dat het ons, vreemdelingen, verboden is, vrouwen uit ons vaderland mede te brengen. Werd uw geslacht bekend, dan zou het gevolg zijn, dat ik het land uitgezet en de maatschappij in hare belangen aangetastwerd. Maria ontstelde zichtbaar, terwijl Effendon vervolgde: ‘Ik weet wel, het zou verstandiger geweest zijn, u niet mee te nemen; maar van het dierbaarste, dat mij nog gebleven is, kon ik mij niet losrukken. In uw eigen toekomstig belang moest ik het factorschap hier aannemen, en toen wilde ik dan het nuttige met het aangename verbinden; zoo heb ik u dus voor mijn zoon uitgegeven.’ - En tot hiertoe heeft nog geen sterveling iets van mijne kleeding vermoed, viel het meisje hem in de taal der stommen in het woord. - Omdat gij die nooit hebt afgelegd, hernam Effendon, omdat ik, om geen schijn van achterdocht te wekken, u naar welgevallen uw omgang liet kiezen, omdat gij, bij uwe vermomming, uw naam ‘Maria,’ waardoor ik mij anders honderdmaal verraden had, behouden konde. Maar wat gevolgen zou het hebben, als men u eens in die nieuwe kleeding zag? Ach, ik had die vrouwenkleederen nooit moeten laten overkomen. 't Was een dwaze wensch van mij, dat ik u ook eens in die dracht wilde zien; maar gij moest deze nieuwe kleederen maar bij geslotene deuren en voor mij alleen dragen. - Vergeef mij, vader, voortaan zal ik voorzichtiger zijn; schoon, wat is hier te vreezen? hernam het meisje. - Vergeet gij dan, dat wij door bespieders omringd zijn? voerde Effendon haar haastig toe, dat de Chinesche mandarynen alles vernemen, wat in deze factorijen voorvalt? Maria, gij zult ons in het ongeluk storten, als gij deze kleederen niet voor goed aflegt. Het stomme meisje gaf te verstaan, dat zij hem gehoorzamen zou, en verwijderde zich na een teeder afscheid van den vader, die met gekruiste armen en diep bekommerd staan bleef. Zijne bezorgdheid was maar al te gegrond. Door de minste onvoorzichtigheid kon het geheim aan den dag komen en genoegen en rust hem op eenmaal ontnomen zijn. Hij wist uit ondervinding hoe ieverig en streng de Chinezen de wetten tegen buitenlanders toepasten, zoodra zij dat slechts zonder gevaar doen konden; en daarbij kon hij in dit geval niet op den bijstand der maatschappij rekenen, daar deze aan hare beambten de stiptste opvolging der niet tegen haar belang strijdende keizerlijke wetten voorschreef. Buitendien had hij, gelijk hij Maria voorgehouden had, van zijne dienstboden alles te vreezen; hij was in zijn eigen huis in de macht der Chinesche regeering. Hij mocht zijne dienstboden niet zelf kiezen, zij waren hem door den compradorGa naar voetnoot(1) toegewezen, die ook voor zijne tafel zorgde, waarvoor hij de maandelijksche rekening zonder tegenspraak betalen moest. Hoewel de landtaal machtig, moest hij toch een linguos of tolk in dienst nemen. Kortom, hij stond onder een voortdurend scherp toezicht, dat hem gestadige kwelling en onrust berokkende. Uit deze gedachte wekte hem de pendule, die 4 ure sloeg. Dit herinnerde hem, dat hij bij You-hi ter maaltijd was genoodigd; hij liet dus een palankijn voorkomen en begaf zich naar het landhuis van den hanist. (Wordt voortgezet.) |
|