Verdamping.
De harde lichamen, vooraleer te verdampen, moeten doorgaans eerst vloeibaar worden. Er bestaan er eenige, zooals het arsenicum of rattenkruid, die, door eene bepaalde warmte, plotselings verdampen; diensvolgens zijn ze veeleer vluchtig dan smeltbaar. Vloeibare lichamen verdampen op twee verschillige wijzen: 1o bij koking, wanneer de dampen zich vormen in het binnenste der vloeibare lichamen; 2o bij uitwaseming, wanneer de dampen ontstaan op de bovenvlakte van het vocht.
Een vocht, dat men te koken zet, ondergaat altoos eene min of meer snelle beweging, waardoor zijne deelen onder elkander gemengd worden. Als de koking geschiedt in een glazen vat, kan men zien dat er zich dampblaaskens vormen tegen de verwarmde wanden van het vat, en dat deze blaaskens zich verheffen tot op de oppervlakte van het vocht alwaar ze barsten. Deze blaaskens, in den beginne klein, vergrooten naarmate zij klimmen, en zij worden talrijker naarmate de warmte heviger is. Het is licht te begrijpen, dat deze blaaskens zich niet kunnen vormen en klimmen, ten zij de damp, waaruit zij samengesteld zijn, eene veerkracht bezitte, gelijk aan de drukking van het vocht en de buitenlucht die zij ondergaan; ook is het punt der koking verschillig volgens de hoeveelheid dezer drukkingen en volgens den aard der vloeistoffen. Daaruit volgt dat de koking niet bestaan kan, ten zij de warmte hevig genoeg is om aan de dampen eene veerkracht te geven, waardoor zij de drukkingen die in het vocht bestaan, kunnen te boven komen; ook moet de hitte sterk genoeg zijn om aan den damp den vereischten warmtegraad te geven.
Dr. F.J. Matthyssens.