Over het hard of vast worden.
Wanneer een vloeibaar lichaam tot vastworden overgaat, bemerkt men twee verschijnsels; het vastworden geschiedt bij een bepaalden warmtegraad, dezelfde als die der smelting; de verborgene warmte, die gedurende de smelting ingeslurpt is geworden, wordt uitgeworpen en weder gevoelbaar gedurende het hard worden. Het eerste verschijnsel blijkt bij proefneming met eenen warmte- of vuurmeter. Wat aangaat het tweede verschijnsel, later zullen wij zeggen hoe men bij proefnemingen het bestaan er van stiptelijk bewijst. In het voorbijgaan zullen wij nochtans doen aanmerken, dat gesmoltene metalen, die tot verharding overgaan, eene zeer groote hitte overbrengen aan de vaten waarin men ze giet. Op het eerste verschijnsel door vastworden veroorzaakt, bestaan eenige uitzonderingen. In 1724 bemerkte Fahrenheit dat men in sommige gevallen den warmtegraad van zuiver water kan verminderen tot 10 of 12 graden onder 0, zonder het te doen bevriezen. Dezelfde uitzondering bestaat voor eenige andere vloeibare lichamen en inzonderheid voor sommige vetstoffen.
Eenige vloeibare lichamen ondergaan in het hardworden eene vergrooting van omvang, wat veroorzaakt schijnt te zijn door eene bijzondere schikking van derzelver gedeelten; bij voorbeeld: eene flesch, gevuld met water dat bevriest, scheurt doorgaans en welvooral, wanneer ze geheel vol en toegestopt is.
Dr. F.J. Matthyssens.