Dadels.
In de Oostersche landen, maken de dadels in suiker of in hun eigen zacht uitgeperst sap ingelegd een voornaam dagelijksch huisgerecht uit. Zij hebben zoodanig toebereid eenigen roem in de geneeskunde, en worden als dusdanig tegen verscheidene kwalen aangeprezen; ten onzent komen de dadels ook in kistjes, ingelegd, in den handel. Van de dadelboomen is slechts eene soort gekend, Phoenix Dactylifera, en maakt naar de onderscheiding en rangschikking van Linneus, het zesde geslacht der palmboomen uit welke
dadeltros.
men vooral in Arabië, Perzië, Etiophië,
Palestina, Syrië en Barbarije aantreft. In Azië, of in de Oost-Indiën, komen zij zeldzaam en dan nog niet natuurlijk voor, maar aangefokt uit
pitten,
uit de eerstgenoemde
streken derwaarts gebracht,
gelijk ook het
geval is
met de West-Indiën, waar men ze insgelijks
ginds en elders vindt, en zij door hetzelfde middel en op dezelfde wijze aangekweekt
worden. Zoo ook vindt men ze
overgebracht in Spanje en Portugaal. In ons land, Duitschland, Engeland en Frankrijk, kan men ze niet anders, dan in bakken, of in groote tobben, houden en moeten zij bij winterdagen goed en warm gekoesterd worden. De dadelboom heeft eenen rechten, dikken, ongetakten stam, die aan den top gekroond is met vederachtige twijgen. De twijgen zijn eenige voeten lang, driekantig, dun en wederzijds bezet met enkele, rietachtige bladen, welke in het midden, toegevouwen zijn, en ieder, aan het einde, eene scherpe punt hebben. De twijgen, zich naar omlaag buigende, maken een fraaien zonnescherm uit. De hoogte van den stam beloopt tot 20, 30, 40 en 50 voet, de dikte van 1 tot 3 voet.
De dadelboomen worden onderscheiden in mannelijke en vrouwelijke, ieder op eenen bijzonderen stam, en het onderscheid wordt gekend uit het bestaan der geslachtsdeelen, van scheede, kelkstamper, meeldraadjes enz. Als de boomen van de beide geslachten in tamelijke nabijheid staan, voert de wind het stuifmeel van de mannelijke bloemen naar de vrouwelijke, en bevrucht dezelve ter voortbrenging van goede, volkomene en rijp wordende vruchten; doch wanneer dit geene plaats heeft, wordt er eene kunstmatige bevruchting, volgens de waarneming van den reiziger Hasselquist bewerkstelligd, vooral in Egypte, Arabië, Perzië enz., waar de dadelboom een groot deel van den rijkdom veler ingezetenen uitmaakt, en een bijzonder voorwerp is van opzettelijke en oplettende kweeking; zoodat men soms in die landen, bosschen van twee- drie-, vierhonderd en meer dezer boomen aantreft, welke eenen eigenaar toebehooren en een groot inkomen opleveren.
Aan de vrouwelijke of vruchtdragende boomen, gaat de scheede (Spatha), in Februari of Maart, open, en geeft dan eene blooemsteng, van wel 80 takjes, ieder voorzien van ten minste 30 vrouwelijke bloemen, welk een vruchtbeginsel bevatten, zoo groot als een peperkorrel. Na het afvallen dezer bloemen, bevrucht of niet, groeien deze vruchtbeginsels aan, totdat zij dadels worden, als wanneer de vruchttros de lengte van eenige voeten heeft bekomen. De rijpe dadels hebben, ongeveer, de grootte van eene pruim, zooals ze aan het hoofd van dit opstel zijn afgebeeld. De gestalte verschilt daarvan ook niet veel, en de kleur is wit, rood of geel, met velerlei veranderingen, op verschillende boomen; ook vallen zij in het eene land grooter, vaster en kleiner van steen, dan in het andere en zijn langwerpig rond.
Van den stam of het hout der dadelboomen is weinig ander gebruik te maken, dan tot stijlen of stutten; het hout is sponsachtig, en derhalve tot branden niet zeer geschikt. Van de bladen vlecht men korven, of eene soort van zakken, waarvan men zich op reis en in de huishouding bedient. Van het draadachtig of netgewijze weefsel waarmede de stam bezet is, maakt men een vrij en goed touwwerk.