voorhoofden wisschen. Met een weemoedig genoegen, lieve kleinen! werpen wij een blik in het heiligdom van uwen leeftijd, in het paradijs van uwe onschuld, op het koninkrijk waar gij zoo vreedzaam regeert: in de kinderkamer. En toch met een weemoedig genoegen, want onwillekeurig komt de vraag bij ons op: Gloeien niet reeds hier de vonken, die later ongewijd vuur op het altaar zullen brengen? Wassen hier niet de boomen die eenmaal verboden vruchten zullen dragen? Kiemen daar niet de zaden van eene omwenteling, die gevaarlijk voor uwe rust zijn? O! door de ondervinding geleerd, vragen wij zoo gaarne en zoo veel. Maar het tafereel van kinderlijk genot is te bekoorlijk, om door de berookte glazen der bezorgdheid beschouwd te worden; helder de oogen uitgewreven, laat ons zien wat voor oogen is, want
Die steeds in de toekomst staren
Altijd hoop- en moedeloos,
Rooft de geur reeds van de blaren
Der slechts half ontloken roos.
Hopen, zorgen, bidden, waken,
IJv'ren, waar de plicht gebiedt, -
Die ons 't plantje nat zag maken
Weigert ook den wasdom niet
De oudste der hier afgebeelden heeft reeds de kinderjaren beleefd, de jaren van overweging, achterdenken en hoop zijn reeds aangebroken; moeder heeft haar met het opzicht over zusterken en broerken gelast. Kommer en zorg gaan Anna's dagen vervullen en weldra zal de liefde tot den evenmensch haar geheel omknellen en de dagen van onschuld en geluk zullen verdwenen zijn. Lustig en liefdevol ziet zij vermanend haar jongere zusje Bertha in de oogen. Dat lieve kind schijnt er zelve over te peinzen, men zou uit haar bezorgd gezichtje opmaken dat zij nu reeds het gevaarlijke van den levensloop beseffen gaat; in die kleine poppenmoeder schuilt reeds de toekomstige huisverzorgster. De kleine jongen bekreunt zich om dat alles niet, zijn speelgoed, zijn houten soldaat te paard dat is de kommer van het oogenblik, en het zoo dikwijls herhaalde van Anna: ‘Jongen, zijt toch voorzichtig,’ hoort hij zelfs niet.
Speelt maar rustig voort, kleine menschen! Wij, groote kinderen, drijven ook ons spel, wij hebben ook onze poppen en paarden, ook onze rijtuigen, buitenplaatsen en schoone kleeren; wij tasten ook naar alles dat blinkt, al ware het ook klatergoud; aan de twee kleinen zeggen wij nog: leeft gelukkig in onschuld. Wellicht ontmoeten wij elkander nog wel eens:
Gouden tijd van 't kinderleven,
Rijk aan vreugde en rijk aan spel,
Waarom werd gij ons gegeven,
Of waarom vliedt gij zoo snel?
Dwaas bedenken, domme vragen!
Klachten van een morrend hart;
Zijn dan ook de kinderdagen
Soms niet rijk aan kindersmart?
't Zoete, dat men zag vervlieten,
Wordt met vuur terug begeerd,
Niet omdat men 't zou genieten,
Maar omdat het nimmer keert.
Gelukkig, in onschuld! Ja, dat kunnen kinderen zijn, maar gelukkig door onschuld: zie, dat is wat anders:
Er moet veel leeds geleden zijn
En heel wat strijds gestreden zijn
En veel gebeds gebeden zijn,
eer de parel der onschuld gekast is in het goud van godsvrucht en deugd, dat gelouterd is door het vuur der beproeving en der ondervinding. Eenmaal hebben we allen een Eden, maar in ieders Eden is een verboden boom, en bij zulk een boom schuilt meestal eene slang, en de verleidelijke tong van den verderver rept zich druk... Heil hem, die in het paradijs der onschuld blijft, dat zoo spoedig door het vlammende zwaard des berouws voor altijd gesloten wordt. Ja! het is maar zoo: geen geluk zonder deugd, maar onschuld is geen deugd. Ik heb nog nooit schipbreuk geleden, maar - ik ben ook nooit op zee geweest. Ik heb nooit overdaad van eten aan taarten gedaan, maar - ik heb een ingeboren afkeer van die soort van gebakken; besluit nu hieruit tot mijne zeevaartkundige bekwaamheden en mijne matigheid: ik ben blank onschuldig. O, stuurlieden aan den wal en welrekenende economisten! ik geloof aan uwe onschuld, maar niet aan uwe deugd. Gevoelt gij u in uwe onschuld gelukkig? Ik hoop het niet om uwentwil.