zoo te zitten jammeren en het hoofd te laten hangen, zullen wij niet geholpen worden. Indien gij ook niets anders doen wilt, ga dan, ten minste, naar Temesvar, bij Simmeles, opdat wij zouden weten, waaraan wij ons te houden hebben.’
Schmaje wilde aanvankelijk ook dat niet doen, maar eindelijk besloot hij den raad zijner vrouw te volgen en naar Temesvar te gaan, om Simmeles, te spreken. Hij nam afscheid van gade en kroost en begaf zich op weg.
Terwijl hij nu zoo in gedachten verslonden voortwandelde, werd hem eensklaps toegeroepen, zich te mijden. Hij wendde het hoofd naar den kant van waar hij de stem hoorde, en bespeurde een prachtig rijtuig, dat met vier paarden bespannen was.
Schmaje zag het rijtuig na en dacht, dat het veel gemakkelijker moest zijn, zoo door een prachtig vierspan voortgetrokken te worden, dan wel te voet de baan te volgen, toen hij eensklaps opmerkte dat het rijtuig stil hield en de koetsier hem wenkte.
De Sopher verhaastte zooveel mogelijk zijnen tred, en eenige oogenblikken later stond hij voor het rijtuig, waarin twee heeren zaten.
Een dezer richtte het woord tot den armen Jood, met de vraag waarheen hij op reis was?
- Naar Temesvar, genadige heer, was het antwoord van rabbi Schmaje, die met ontdekten hoofde nevens het rijtuig stond, want de kleeding en het uiterlijke der mannen die in de koets gezeten waren, deden hem vermoeden, dat hij met voorname lieden sprak.
- Er is nog plaats in het rijtuig, zegde een der twee heeren. Gij kunt met ons meerijden.
- Vergeef mij, mijnheer, stotterde de Jood, ik dank u.... te veel goedheid.... ik zal 't wel te voet doen.... ik dank u....
- Geene praatjes, man, sprak de heer op bevelenden toon, stap maar al gauw in.
Rabbi Schmaje liet het zich niet verder herhalen; hij stapte in de koets en zette zich eerbiedig met den rug naar de paarden toegekeerd, terwijl hij zich zooveel mogelijk in eenen hoek van het rijtuig terugtrok, om de twee reizigers niet al te zeer tot last te zijn. Den paarden werd weer den toom gevierd en het rijtuig rolde in snelle vaart over de baan voort.
Na eenige minuten stilzwijgen, vroeg de heer, die den Jood bevel tot instappen gegeven had, welk ambacht of bedrijf hij uitoefende?
Schmaje's antwoord was, dat hij den dienst van rabbi waarnam in een dorpje.
- Brengt dat ambt zooveel op, dat gij hiervan leven kunt?
- Helaas, neen, luidde het antwoord; om mijn gezin te onderhouden, moet ik buitentijds nog een ambacht uitoefenen.
- Waarin bestaat dat?
- Raad eens, genadige heer, zegde Schmaje, die zijne schroomvalligheid voor de welwillendheid van den vreemden heer geheel voelde wijken.
Deze noemde het eene handwerk voor, het andere na, zonder het juiste te kunnen treffen, tot eindelijk de Sopher hem zegde welk het bedrijf was, dat hij in zijne ledige uren waarnam. Hierbij bracht het eene woord na het andere, 't geval ter sprake, waarom Schmaje op reis naar Temesvar was, en wat hij met den boekverkooper te verhandelen had.
- En is die boekhandelaar, voor wien uw werk bestemd was, een braaf man? vroeg de persoon, welke tot nu toe altijd het woord tot den Jood gericht had. De andere heer bewaarde voortdurend het stilzwijgen.
- Hij is koopman, mijnheer, en als dusdanig bemint hij zijn voordeel.
- En zal hij aan de geslotene overeenkomst houden. Wat zult gij aanvangen, indien hij het bestelde werk hebben wil en geene rekening houdt van het ongeluk dat u getroffen heeft?
- Dat weet God. Ik niet.
Hier werd het gesprek voor eenige oogenblikken onderbroken. Plotselings zegde de reiziger:
- Ik heb niet kunnen raden welk handwerk gij uitoefent. Raad gij nu eens, wat ik ben?
Schmaje's blikken gleden uitvorschend over het edele gelaat van den spreker en vielen toen op de eenvoudige, maar toch rijke kleeding van den vreemdeling. Na hem gedurende eenige minuten nauwlettend bezien te hebben, sprak de Jood: ‘Gij kunt wel een rechter zijn, genadige heer!
- Mis geraden man.
- Toch een ambtenaar.
- Ja.
- Dus een ondervoorzitter bij de rechtbank.
- Nog niet geraden.
- Moet ik hooger of lager zoeken?
- Hooger.
Schmaje doorliep alle titels, voor zoover die hem bekend waren, tot aan de ministers toe. De reiziger schudde bij elke benaming ontkennend het hoofd en herhaalde zijn: ‘niet geraden.’
Toen zegde de rabbi: ‘Het gaat mij niet beter dan het u gegaan is, genadige heer. Gij zult waarschijnlijk zulk buitengewoon ambt bekleeden als ik een zeldzaam ambacht uitoefen.’
- Vele plaatsen zooals ik bekleed zijn er inderdaad niet, antwoordde de reiziger, en nochtans weten zelfs kinderen mijn ambt te noemen.
- En niettegenstaande dat moet ik het raden opgeven, want ik zou nog slechts drie plaatsen kunnen noemen, en die kunnen het onmogelijk zijn.
- Welke zijn dat?
- Minister zijt gij niet, zoodat gij nog alleen de keizer zijn kunt. Dat is echter niet mogelijk, want onze vorst, - God zij hem genadig! - is waarschijnlijk te Weenen en denkt er zelfs in zijne droomen niet aan, om bij zulk weer naar Temesvar te komen.
- Denkt gij dat, man? Nochtans is het mogelijk dat uw vermoeden juist zij. Nu verder.
- Gij zoudt de Paus kunnen zijn; maar ook dat is onmogelijk, want, ten eerste, wat zou het opperhoofd der christenheid in onze streek komen verrichten? En toch, wanneer hij door een wonder naar hier gebracht was, zou hij zeker een armen Jood niet hebben uitgenoodigd om plaats te nemen in zijn rijtuig.