Frans Joseph Blieck.
De man,
plaatsnede van willem brown.
wiens afbeeldsel wij hier meedeelen, is thans de Nestor der Vlaamsche letterkundigen en tevens een onzer beste Nederduitsche dichters. Hij
was het
vierde van twaalf kinderen en werd den 24
n December 1805 te Wervick geboren. Als knaap leerde hij vlijtig, en reeds in 1822, toen hij nauwelijks den ouderdom van 17 jaren had bereikt, plaatste
zijne brave moeder hem te Wervick op een notariskantoor,
waar hij
behagen vond in
het overs
chrijven van akten, een werk, dat voorzeker niet zeer dichterlijk kan
worden genoemd.
Twee jaren later werd hij door zijne ouders ter kostschole van Sinte-Anna, bij Kortrijk, gezonden, om er zijn onderwijs te gaan volledigen. Lang bleef hij er echter niet, want den 15n November 1826, werd hij als klerk aangenomen bij den notaris De Deken, te Kortrijk. Na een vijfjarig verblijf aldaar, schreef hij nog eenigen tijd bij den notaris De Blauwe, te Wevelghem, en den 5n November 1832 legde hij te Kortrijk, als candidaat-notaris, zijn examen af.
Daarna schreef Blieck achtereenvolgens nog bij de notarissen Thomas, te Brussel, Cuvelier, te Veurne, en Forrest, te Wervick; den 17n Januari 1842 werd hij eindelijk tot notaris te Iseghem benoemd.
Den 22n September 1845 trad onze dichter, te Iseghem, in het huwelijk met Mejuffrouw Rosalia Coleta Thilleur, welke hem echter reeds den 18n Maart 1847 door den dood werd ontrukt. Den 14n Augustus 1849 hertrouwde hij te Wervick, met Mejuffrouw Stephania Silvia Dumont. De heer Blieck heeft slechts een kind, namelijk eene dochter, Adela Catharina na, den 25n Juli 1846 geboren
Op 4 Augustus 1857 verwisselde hij zijne residentie te Iseghem, met degene van den notaris De Muelenaere, te Beveren, bij Rousselaere, en van deze plaats bekwam hij, den 21n April 1858, op zijne aanvraag, zijn eervol ontslag. Van dan af is de heer Blieck ambteloos gebleven. Eerst woonde hij te Iseghem; maar ten jare 1862 keerde hij terug naar zijne geboorteplaats, waar hij nu nog verblijft.
Tot hiertoe hebben wij hem ter loops in zijn ambtelijk leven gevolgd; thans willen wij eenen blik werpen op zijne letterkundige loopbaan. De heer Blieck is niet wat men ‘een geboren dichter’ noemt; de spreuk: ‘Oefening baart kunst,’ is door hem ten volle bewaarheid geworden. Eerst in 1827 begon hij zich op het beoefenen der dichtkunst toe te leggen; doch, zooals hij zelve, in zijn Lentetuiltje, bekent, het verzenmaken ging hem niet gemakkelijk, en misschien zoude hij het bij de eerste proeven hebben laten steken, zonder zijne kennismaking met een negentienjarigen Kortrijkschen poëet: A. Doornaart, op wiens aanmoediging hij de dichtpen weder opvatte en zooveel voortgang deed, dat hij zijnen vriend welhaast voorbij streefde, want deze is ten jare 1849 te Gent overleden, zonder ooit iets van eenig aanbelang te hebben voortgebracht.
Aan de dichtstrijden - waarvoor wij thans medelijdend de schouders ophalen, omdat wij overtuigd zijn dat zij nooit iets wezenlijk goed zullen voortbrengen - aan de dichtstrijden, zeg-