De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Een Doodendans van Geeraard van Wolsschaten. Vervolg van blz. 119.14. Op hare beurt wordt de abdis door den dood uit haar klooster gesleurd: 't Geraamt van koten ziet gij hier.
Mevrouw, gevat bij schapulier,
Die wordt getrokken uit de poort
Als zuster Aacht niet roept als moord;
Moord, roept zij, tienmaal overluid,
Haar armen steekt zij beide uit.
Eene groote wijsheid is het, steeds de schuld voor oogen te houden die wij eens aan den dood zullen moeten betalen. De drie voornaamste tolontvangers des doods zijn de oorlog, de hongersnood en de ziekte, waaronder ook de ouderdom mag verstaan worden: Senectus ipsa est morbus; en vroeg of laat zullen wij met een van deze onze rekening moeten vereffenen. 15. Die bezwaarlijke scheiding van het vleesch en den geest is schrikkelijk, zelfs voor den rechtvaardige. Hier ziet gij den abt of prelaat, wiens leven enkel aan goede werken werd besteed, door den dood weggerukt, op het oogenblik dat hij nog bezig was met het gebed. Hij heeft het getijd en boek nog niet afgelegd, en daar op de boomtakken staat de zandlooper, ten getuige dat hij gewoon was de kortheid des levens te overwegen. Evenwel, het vleesch, wederspannig aan den geest, zou den aanval des doods willen ontvluchten. Doch deze heeft reeds mijter en staf hem ontnomen en praalt met zijn verwonnen buit. Daar is een groote zellefstrijd.
Het leven wordt den mijter kwijt,
Verwonnen door de pale dood
Tot beter levensvreugd genood.
Schoon dat de geest ontboeid wil zijn
Het is het vleesch de meeste pijn.
Is zelfs voor den rechtvaardige de dood vreeslijk, hoeveel te meer voor den ondeugdzamen en zondigen mensch? - De lezer, die het geduld heeft gehad ons tot hiertoe te volgen, mag te recht een antwoord van ons afeischen op de vraag, welke, ongetwijfeld, hij zich reeds stelde, namelijk: met welk doel en om welke reden wij die uitgestrekte ontleding en menigvuldige uittreksels van het werk van Van Wolsschaten hem voordischten? Niet alleen wilden wij het werk van onzen Antwerpschen schrijver grondig doen kennen, maar ook hem verdedigen tegen eene hatelijke benaming, aan zijne dichtregelen toegepast, welke wij aantreffen in het Biographisch, Anthologisch en Critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, door P.G. Witsen Geysbeek. (Amsterdam 1827, b. vii, blz. 554). Daar leest men: ‘De heer Willems heeft het geduld gehad om een vijftigtal walgelijk laffe regels van dezen rijmelaar af te schrijven, niets anders behelzende dan eene als kokinjedeeg gerekte verklaring van een prentje, waarop eenige kinderen op stokpaardjes rijden, en waaruit blijkt hoe gemakkelijk dezen Sinjoor Prevost het berijden van zijn gesteelden Pegassus viel; bij voorbeeld: Een iders peert is veel te steegh... enz.’ Walgelijk laffe regels! Alwie zonder vooringenomenheid Van Wolsschatens werk met ons heeft doorbladerd, zal zeker ons oordeel bijtreden, dat de uitdrukking zoo onverdiend als smadelijk is toegepast. Noch in het aangehaalde voorbeeld, noch in het overige van het werk vinden wij iets dat met reden walgelijk mag genoemd worden. Ten hoogste zou men hier of daar eene wat ruim vrije afschildering kunnen ontmoeten, die nochtans veeleer aan de toegevendheid van het eenvoudiger tijdstip dat hij beleefde, dan wel aan eenige vrijpostigheid van zijnentwege is toe te schrijven. Wat den schrijftrant des dichters betreft, wij bekennen volgaarne dat hij uiterst eenvoudig is. Maar wat is meer van noode dan eene klare eenvoudigheid, in een boek, dat, ten nutte des volks geschreven, niets anders beoogt dan nuttig en tevens aangenaam te wezen? Klimt Van Wolsschaten niet op tot de verhevene poëzij, men kan hem toch alle verdienste niet ontkennen in de eenvoudig beschrijvende dichtkunde. En dan, hoe gemakkelijk, hoe vloeiend, hoe natuurlijk en ongedwongen rollen al zijne verzen, zooals met recht wordt aangemerkt door WillemsGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 124]
| |
die er bijgevoegt, dat onze schrijver een dergenen is, welke den dichttrant van Cats zich het best hebben weten eigen te maken. Op dit voordeelig verslag van den geleerden taalkundige gesteund, willen wij de drie nog overblijvende tafereelen ontleden en alzoo ons overzicht voltrekken. De prins of hertog, de keizer en de paus zijn de laatste onderwerpen van 's dichters beschouwingen. (Slot hierna.) |
|