De dood, die gaat zeer wel om raad
Bij den doktoor, haar kameraad,
Die haar meer dooden brengt in 't graf
Als zij in 't jaar kan maaien af.
Men moet bekennen, dat het gezegde niet zeer vleiend is voor de geneesmeesters; maar 't is te hopen dat het geene evangeliewaarheid is. - Na de heilige plichten beschreven te hebben welke de geneesheer te vervullen heeft, klimt de schrijver op tot den geneesheer der zielen, tot God, die niet zelden tegenspoed en vernederingen overzendt, om 's menschen hart van de wereld te onthechten en het tot zich te trekken. Ten getuigenis wordt het voorbeeld van de heiligen Paulus, Norbertus en Ignatius bijgebracht.
12. De pastoor gaat hier vergezeld van den dood, die de bediening van koster waarneemt:
De dood heeft hier haar doodkleed aan,
Zij is heel mooitjes op de baan,
Zij klinkt de bel van alle kant,
Draagt een lantaren in de hand,
Komt zeer eerbiedig uit de kerk.
Wel, dood, gij doet het kosterswerk!
Waarom maakt gij u hier bekend
Te leiden 't heilig sacrament
Ter plaatse daar de zieke leit
Die zijnen Heer en God verbeidt?
Is 't om te zeggen dat gij voor
Den zieke wilt den heer pastoor?
Of is de koster op den val?
Ik weet niet wat ik peinzen zal.
Doch, 't dunkt mij dat het wordt verbeeld.
Dat gij den laatsten bode speelt,
Den bode die de boodschap brengt
Dat al ons krachten zijn verkrenkt.
Zoo dat, wanneer men hoort de bel,
Moet peinzen: 't is het eind van 't spel.
Dus als men ziet den koster gaan,
Zegt: 's menschen leven is gedaan.
Niet dat men daarom sterven moet,
Maar 't laatst, dan gaat het eens voor goed,
Dan heeft de dood u uitgelicht
En toegesloten uw gezicht.
De dood, die hier het kosterschap uitoefent, vermaant ons dus door het klingelen der bel, van altijd op onze hoede te wezen en bereid om de eeuwigheid in te gaan.
13. Na den pastoor komt de kloosterbroeder, die zich wil losrukken uit de klauwen des doods, doch enkel om meerdere deugden en verdiensten te vergaderen:
Ik vreeze voor geen druk of smart,
Ik heb niets schuldigs in mijn hart,
Maar dit is mijne meeste rouw
Dat ik wat meerder leven wou,
Niet om 't genoegen dezer aard,
Maar 'k heb geen deugd genoeg vergaard;
Dat ik meer lijdens lijden mocht
Tot dat Gods wille waar volbrocht.
Hierop de dood: Mijn lieve bruur, (broer)
Het is Gods wil, dit is het uur,
Het oogenblik, het laatsten end (eind)
Dat gij beschrijft uw testament.
Dan riep de broeder te allermeest:
Heer, in uw hand ontvang mijn geest.
Te dezer gelegenheid weidt de schrijver uit over de kloosterlijke deugden, en voornamelijk over het schoonste sieraad des geestelijken levens, de zuiverheid.
(Wordt voortgezet.)