Een Doodendans van Geeraard van Wolsschaten. Vervolg van blz. 95.
4. Hier slaat de afzichtelijke dood de trom voor de jong gehuwden. De dichter schildert af, hoe het er nog al dikwijls toegaat in de verkeeringen. Zoolang alles in vrede blijft, heeft de minnaar geene lofwoorden genoeg om zijne geliefde op te hemelen:
Die, opgedreven door de min,
Zijn bruid noemt lief, vrouw, koningin,
Meesterse, een engel, tortelduif,
Princesse, suikerzoete druif.....
maar komt er eene onweerswolk tusschen beide gedreven, dan verandert de toon van het lied:
Maar als hij een blauw schene schropt,
Dan is de maagdenlof gestopt.
Dan is zij wreed en obstinaat,
Dan is zij hard en wonder kwaad;
Dan is 't een booze vijandin,
Oneerbaar, kwellijk, een zottin;
Dan is zij moedig, schuw en trotsch,
Een ijzeren hart, een steenen rots;
Dan is zij stuur, bot, nooit voldaan,
Hoevaardig, wild, een wederhaan.....
En waarom is de meid niet heusch?
Omdat hij 't slot krijgt voor den neus,
Omdat men hem zijn paspoort schrijft.
Geen schijn van oneenigheid is er bij het paar, door den teekenaar ons voor oogen gesteld. Blijmoedig en hoopvol zijn zij de huwelijksbaan ingetreden, wanneer helaas! de dood reeds den aftocht slaat naar de eeuwigheid. - De gewetensvolle kwijting der huwelijksplichten is de heilzame leering welke de gedachte des nakenden doods den gehuwden voor oogen brengt. ‘Gelukkig huwelijk, zegt de schrijver in zijne naïeve taal, dat zoo eenvormig van zin is, alwaar de liefde zoo toegestrikt is, dat zij van elkander niet scheiden; ter contrarie, ongelukkig, ja vermaledijd huwelijk daar men om kloppersboonen gaat, daar het preutelpastijken met het zuur sausken op den disch komt, daar men tot vuistjes om klein bier loopt. Ik meen dat het in dat huis zoo rookt dat de markgraaf van Antwerpen dat zelf niet en zou kunnen verdragen: want zulk een rook is met krabben gemengd.’
Na de afschildering van een slordig huisgezin, sluit de schrijver met de wijze les van spaarzaamheid den echtgenooten voor te houden:
Die hem wacht van overdaad,
Gaat niet boven zijnen staat,
Wacht van 't spelen met de kaart
En zijn lekker bakhuis spaart,
Let op huis en op zijn goed
Is een heer in zijn gemoed.
5. De Meersman of marskramer, met koopwaren beladen, is op weg naar de jaarmarkt, en wordt op de baan door den dood aangerand. Wanhopige pogingen spant hij in om zich los te rukken uit de klauwen van zijnen aanvaller, edoch 't is ijdele moeite. Alles moet hij afleggen en mede vertrekken:
De kramer met beladen mars
Wordt hier getrokken over dwars,
De wandelaar van 't platte land
Die wijst zijn jaarmarkt met de hand
Daar hij geschikt had voorts te staan,
Maar hij en kan niet voorder gaan.
De dood die vat hem met de mouw
Dat hij zijn stoffen laten zou.
Houd, kramer, zegt zij, houd mij stil,
Men roept nu niet meer: kam en bril,
Lantaren, potten, blaasbalg, lap...
Niet alleen het ongeval van den marskramer, maar nog menige voorbeelden aan de geschiedenis ontleend bewijzen, hoe ongestadig en wankelbaar de fortuin is. Gedurig draait het rad en brengt weder omlaag die voor een oogenblik ten toppunt waren gestegen. Eene dwaasheid is het dus, van op iets anders te betrouwen dan op de deugd, die alleen aan de wispelturigheid der fortuin niet onderworpen is, en grootere dwaasheid van ijdele kasteelen in de lucht te bouwen. Margrietje's ongeval komt deze laatste bewering bevestigen: