De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
I. Vrede en Liefde.Er ligt een dorpken, lief en frisch,
In Vlaandren's vruchtbaar oord,
Waar 't veldwerk vol genoegen is,
Want mildlijk brengt het voort.
Het torenhaantje rijst omhoog,
En lokt als 't ware u aan;
Maar hoe het dorpje ook heeten moog',
Zijn naam is mij ontgaan.
Daar stond, voor omtrent tachtig jaar,
Een huisje met een tuin;
Doch vruchtloos zocht ge er heden naar,
't Ligt alles lang in puin.
Jacoba woonde er in dien tijd,
Een lief, aanvallig kind,
Door 't gansche dorpken, wijd en zijd,
Van iedereen bemind.
Lief was zij als een bloem op 't veld,
Die bloeit in al haar pracht,
Een maagd, die achttien jaren telt,
Met kaakjes rond en zacht.
Fijn, glanzend was heur golvend haar,
Heur blik waar deugd in glom,
Verried het stil genoegen, waar
Heur reine ziel in zwom.
Wanneer zij Zondags, gul en blij,
Getooid ter kerke ging,
Schonk menig jongling van ter zij
Haar zijn bewondering.
Schoon was ze als zij daar biddend zat,
Gelijk een engel Gods!
En needrig als 't viooltje, dat
Verborgen is in 't mosch.
En als 't in dorpken kermis was,
Bleef zij niet lang alleen,
Dan kwam het Paaschkleed uit de kas,
Ten smaak van iedereen.
Het ging haar goed, het stond haar wel,
Vooral in 't oog der jeugd,
En zij sprong op bij 't vedelspel,
In uitgelaten vreugd.
Geen jongeling die, in zijn ziel,
Haar niet tot bruid verkoos,
Geen, wien het meisje niet beviel,
Zoo lief, zoo schuldeloos;
Zij was de koningin van 't feest,
De bloem der maagdenrei,
Zoo needrig en zoo rein van geest,
Als 't bloempken in de wei.
Maar onder allen was er een,
Die door zijn minbetoon,
Heur hartje zacht te ontroeren scheen:
't Was Wouter, buurmans zoon.
Als kind had hij met haar gespeeld,
Haar zocht hij immer uit;
Thans had hij graag zijn lot gedeeld
Met Coba tot zijn bruid.
Eens sprak hij, vol schroomvalligheid:
‘Jacoba, wees de mijn.’
En dan had zij ronduit gezeid,
Hem een vriendin te zijn.
Sinds minde zij den jongen man
Gelijk haar hoogste goed,
Zooals een maagd beminnen kan,
In d'eersten liefdegloed.
De knaap was struisch en kloek gebouwd,
Maar minlijk, zacht van aard,
Hij was pas twintig jaren oud,
En wel haar liefde waard;
Gezondheid blonk op zijn gezicht,
Hij vond in 't werk zijn loon,
Altijd verslaafd aan deugd en plicht,
Oprecht een boerenzoon.
Had hij een enkel uurtje vrij,
Na d'afgedane taak,
Dan zocht hij aan Jacoba's zij
Zijn eenigste vermaak.
Men zag hen somtijds wandlen gaan,
Steeds arm in arm gehecht;
Wel keek hen menig landman aan,
Doch niemand vond het slecht.
Of was het weder koud en guur,
Dan zaten ze aan den haard,
Te zamen bij het koestrend vuur,
In 't huisgezin geschaard.
Dan was 't verhaal hun wellekom
Van vaders vroegste jeugd,
En al te snel vloog d'avond om,
In schuldelooze vreugd.
| |
[pagina 102]
| |
Bij 't heengaan zoende hij zijn bruid;
Maar 't duurde soms wat lang,
Trok zij haar hoofdje ook achteruit,
Het scheen toch tegen dank!
‘Kom, liefje, sprak hij, nog een zoen,
Kom, engel lief, nog een.’
Het meisje liet den schalkert doen,
En zei niet ja of neen.
Zoo leefden zij reeds dag en jaar;
Nu was 't bepaald: hij zou,
Na Paschen, voor het echtaltaar,
Haar krijgen tot zijn vrouw.
Maar ach! hoe nietig is 't geluk,
Hoe ijdel ons genot!
Vaak wijkt de vreugd voor leed en druk,
En 't hachelijkste lot.
| |
II. Oorlog en verwoesting.'t Was in den tijd dat Oostenrijk
Den schepter zwaaide in 't land,
De vorst gaf soms van willkeur blijk,
Straks vond hij wederstand.
Want keizer Joseph's laatst bevel
Bracht onrust wijd en zijd,
De boer zei huis en ploeg vaarwel,
En toog ten ‘heilgen’ strijd.
‘Te wapen! Op! Kom naar 't gevecht!
Voor vrijheid, have en goed!
De dwingland trapt ons burgerrecht
Baldadig met den voet!
Weg 't ondier dat de vrijheid moordt,
De despoot moet van kant!’
Die oproep klonk van oord tot oord,
Door 't gansche vaderland.
En jong en oud en klein en groot,
Van uren verre in 't rond,
't Snelde al tot Heintje van der Noot,
De stichter van 't verbond.
Wel kostte 't scheiden van zijn bruid
Aan Wouter meengen traan;
Maar toch hij bleef niet achteruit,
Hij gespte lemmer aan.
Er was een klein, maar moedig heir
Welhaast te been gebracht,
Het velde 's keizers leger neer,
Verdreef zijne overmacht.
De vijand week van dorp tot stad,
Van stad tot dorp steeds voort,
Vervolgd, verjaagd en afgemat,
Maar heet op wraak en moord.
Aan Wouter's dorpken staat hij pal,
Door zucht naar buit gestijfd;
't Is daar dat 't lot beslissen zal,
Wie overwinnaar blijft.
Der patriotten tal is kleen,
Doch groot zijn zij door moed,
Zij kennen angst noch vreeze, o neen!
Maar dorst naar 's vijands bloed.
Wild voelde Wouter 't harte slaan,
Beangstigd voor zijn bruid:
‘Gezellen, roept hij, komt, valt aan!
Gezellen, thans vooruit!’
Zij rukken voort met woest geweld,
Terwijl hun geestdrift klom,
Er werd geene overmacht geteld;
Zij slaan door 's vijands drom.
Zij slaan er door in wild gevecht,
Hun bloed bespat den grond,
Een handvol dappren staat nog recht;
Al de andren zijn gewond.
In 't dorpken wijken ze achteruit;
Elk huisje wordt bezet,
Waaruit een kogelregen fluit,
Die menig hoofd verplet.
't Kanon des vijands vlamt en braakt
Vernieling t'allen kant,
En menig huisje schudt en kraakt,
En staat welhaast in brand.
Meedoogenloos wordt iedereen
Vermoord, die 't dorp ontvlucht;
Doof is de vijand voor 't geween,
Hoezeer men smeekt en zucht.
Jacoba's huisje ook stond in vlam,
Waar Wouter, zwaar gewond,
Met moeite eene schuilplaats zoeken kwam
En zijn geliefde vond.
Hij kon niet vluchten voor 't gevaar,
Zij wou hem in den nood
Alleen niet laten; 't jonge paar
Vond daar een wreeden dood.
Allengs verdween het krijgsgedruisch,
De strijdlust was bekoeld,
Toen werden van 't verbrande huis
De puinen omgewoeld;
Daar vond men de offers van de min,
Twee lijken, dicht bijeen,
Waarvan het een nog 't ander, in
Den dood, te omhelzen scheen.
J. Staes.
Antwerpen. |
|