Nog eenige Levensbijzonderheden over Andersen.
Het hier onderstaande portret van Hans Christian Andersen hadde moeten gedrukt geworden zijn in het opstel, dat wij aan den grooten Deenschen schrijver hebben gewijd, blz. 56 en volgende, naar aanleiding van de feestelijkheden, waarmede de
hans christian andersen.
zeventigste
verjaardag zijner geboorte in de jongste
April-maand werd herdacht. Wij
waren ge
noodzaakt het portret ter zijde te leggen, door
dien het bleek, dat de plaat toevallig in slechte omstandigheden gekomen was.
Niet willende dat uitstel hier afstel
kon wezen, hebben wij ons eene betere
plaat verschaft en zoo aanschouwen thans
onze lezers, in
de Vlaamsche School, de afbeelding van een der uitstekendste mannen onzer eeuw op het gebied der fraaie letteren, een man van beteekenis, in den vollen zin.
In ons vorig opstel vermeldden wij reeds beknoptelijk, dat Andersen den 2n April 1805 te Odense, op het eiland Funen, geboren werd uit onbegoede ouders. Zijn vader was een schoenmaker, zijne moeder eene werkvrouw, en toen hun zoon zijn veertiende jaar bereikt had, plaatsten zij hem als leerjongen bij eenen kleermaker. Den knaap stond het hanteeren van naald en persblok echter geweldig tegen en langer dan eenige dagen hield hij het bij zijnen meester niet uit.
Zijn wensch was, tooneelist te worden. Hij bezat eene vrij goede stem en muzikaal gehoor. Daarmede, zoo dacht hij, zou het hem wel gelukken, zich bij een tooneelgezelschap te doen aannemen. In het kleine Odense bestond evenwel geen uitzicht daartoe. Daarom wou hij naar Kopenhagen, het Parijs van Denemarken. Aanvankelijk wilden zijne ouders - en dit is genoeg te verstaan - van zulk avontuurlijk plan niet hooren. De jonge Hans hield echter niet af en zoo kreeg hij, eindelijk, na lang bidden en smeeken, zijnen zin. Hij mocht naar Kopenhagen trekken.
Met nauwelijks genoeg geld voor het bekostigen van de reis, ondernam hij den tocht. Aanvankelijk wachtten hem in de groote stad slechts teleursstellingen. Zijne geschiktheid voor het tooneel was niet van zulken aard, dat hij, zonder veel voorspraak, hopen mocht spoedig eene betrekking in eenen schouwburg te vinden. De bestuurder van Kopenhagens tooneel wees hem heen en het zou ongetwijfeld zeer treurig met den armen jongen afgeloopen zijn, daar hij zich, onbeschermd en geheel zonder hulpmiddelen, in eene gansch vreemde omgeving bevond, zoo de dichter Guldberg en de tooneelist Lindgreen hem niet edelmoedig geholpen hadden. Deze heeren verschaften hem, niet zonder moeite, een plaatske in het koninklijk muziekconservatorium, door bemiddeling van den leeraar Siboni. Hij volgde tevens de zanglessen aan deze inrichting. Na verloop van eenige maanden verdween echter de helderheid zijner stem, waarvan