- Hebt gij den dood niet voorbij zien komen met mijn kind? vroeg de moeder.
- Ja, zeide de doornstruik; maar, wat weg hij gegaan is, zeg ik u niet, voor dat gij mij aan uwen boezem gedrukt en verwarmd hebt; want ik vries anders dood en word nog heelemaal ijs.
En zij drukte den doornstruik aan hare borst, zoo vast, zoo vast, dat de dorens haar kwetsten en groote bloeddroppels in de sneeuw vielen; maar de doornbosch schoot frissche, groene knoppen en begon te bloeien, midden in den kouden winternacht - zóó warm is het aan het hart eener treurende moeder. En de doornbosch wees haar den weg dien zij gaan moest. Zoo kwam zij aan een groot meer, waarop scheepjes noch booten te zien waren. Het water was niet zoo goed toegevrozen dat het haar dragen kon, en om er door te baden, was het veel te diep. En toch moest de moeder er over, als zij haar kind weer vinden wou. Toen wierp zij zich neder en wilde het meer uitdrinken, en dat was toch volstrekt onmogelijk voor eenen mensch; maar de bedroefde moeder dacht, dat er, ik weet niet wat mirakel kon gebeuren.
- Neen, dat zal in der eeuwigheid niet gaan! zeide het meer. Laat ons liever zien, of wij 't niet anders eens kunnen worden. Ik zamel parels op en uwe oogen zijn de zuiverste, die ik nog ooit gezien heb. Als ge die in mij uitweenen wilt, zal ik u overbrengen naar den grooten tuin, waar de dood woont en bloemen en boomen opkweekt; ieder daarvan is een menschenleven.
- Och, wat zou ik niet gaarne geven, om maar weer bij mijn kind te komen! zeide de bedroefde moeder en zij weende nog sterker, tot hare oogen op den bodem van het meer neerzonken, waar zij twee kostelijke parels werden. Het meer echter nam haar op, zoodat zij met eenen ruk op de overzij van 't water was. Hier stond een uren lang, wonderlijk huis; men kon niet recht onderscheiden of het een boschrijke berg, met holen en grotten, of wel een getimmerd gebouw was; de arme moeder echter kon het niet zien, want ze had zich immers heur beide oogen uitgeweend.
- Waar zal ik den dood vinden, die mij mijn klein kind ontnomen heeft? zeide zij.
- Hij is er hier nog niet mee aangekomen, antwoordde de oude grafmoeder, die over den tuin van den dood het toezicht had te houden. Hoe hebt gij den weg hierheen gevonden, en wie is u daarin behulpzaam geweest?
- De goede God, zei de moeder. Hij is barmhartig, en dat zult gij ook zijn. Waar kan ik mijn kind vinden?
- Ik ken het niet, zei de moeder, en gij kunt het zelve niet zien. Dezen nacht zijn veel bloemen en boomen verdord; de dood zal wel gauw komen, om ze te verplanten; want, ge weet zeker wel, dat ieder mensch zijn eigen levensboom of zijne levensbloem heeft. Daar gaat het mee als met andere planten en gewassen, behalve dat ze eenen harteslag hebben. Een kinderhart kan ook kloppen. Ga en luister goed toe; misschien kunt ge zoo het hart van uw kind wel onderscheiden. Wat wilt ge mij evenwel geven, als ik u zeg, wat ge verder doen moet, als gij het vindt?
- Ik heb niets meer te geven, zei de moeder; maar ik wil voor u loopen tot aan het einde der wereld.
- Daar heb ik niets te maken, zei de grafmoeder. Neen, gij kunt mij uwe lange zwarte haren geven: ge weet wel dat ze schoon zijn, en ik geef u mijne witte daarvoor in plaats, dat is toch nog altijd wat.
- Verlangt gij niets anders? zeide de moeder, die geef ik u van harte gaarne.
En zij gaf aan de grafmoeder hare fraaie, zwarte lokken en kreeg daarvoor het witte haar in de plaats.
Daarop gingen beiden in het groote plantsoen van den dood, waar boomen en heesters in ontelbare menigte groeiden. Hier stonden fijne hyacinthen onder glazen klokken, daar forsche, kloeke pioenen; hier schoten waterplanten op, sommige fleurig en frisch, terwijl anderen daarentegen kwijnden; waterslakken hechtten zich daaraan en zwarte krabben nepen zich in hare stengels vast; hier stonden heerlijke palmen, eiken en platanen, wat verder peterselie en geurige thijm. Elke bloem en elke boom had een eigen naam, en iedere plant stelde een menschenleven voor; de een in China, een ander in Groenland, en zoo verder door de gansche wereld verstrooid. Fijne heesters stonden in kleine bloempotten en zagen er zoo gedrukt en benauwd uit, alsof ze zoo uit hunnen pot wilden springen; maar ook zag men er frissche, fiks opgeschoten bloemen, in vette met mest belegde aarde, die recht welig en tierig stonden. De treurende moeder boog zich nu over alle kleine bloemen en planten neer, en luisterde, hoe daarin het menschenhart tikte.
- Daar is het! riep zij plotseling, terwijl zij de hand naar een kleinen crocus uitstak, die kennelijk kwijnde.
- Raak de bloem niet aan, zei de grafmoeder, maar blijf hier staan, en, als de dood komt - ik verwacht hem ieder oogenblik - laat dan niet toe, dat hij de bloem uittrekt, maar dreig, dat gij anders evenzoo met alle andere planten zult doen, dan wordt hij misschien bang. Hij is den goeden God verantwoordelijk voor alle gewassen, die hier staan; hij mag er geen enkel van uittrekken, voor dat de Heer hem dat gelast heeft.
Op eens waaide het nu ijskoud door den ganschen bloemenhof, en de treurende moeder voelde, dat de dood aankwam.
- Hoe hebt gij den weg hierheen kunnen vinden? en hoe is het mogelijk, dat gij hier eerder zijt, dan ik? vroeg de dood.
- Ik ben moeder, zeide zij.
En de dood strekte zijne lange, magere hand uit naar de kleine, kwijnende bloem, doch de moeder hield hare beide handen daarboven, dicht, o zoo dicht, maar toch ook heel voorzichtig om niet een van de kleine blaadjes te kneuzen. Toen liet de dood zijnen adem over hare handen gaan, en zij voelde dat die killer en snijdender was dan de ijskoude wind - en hare armen zonken als verlamd en versteend neder.
- Gij kunt tegen mij toch niets uitrichten, zeide de dood.
- Maar de goede God kan het wel, zeide de moeder.
- Ik doe eenvoudig wat die wil, antwoordde de dood; ik ben zijn hovenier; ik haal al zijne bloemen en boomen en plant die over in den tuin van het Paradijs, in een onbekend land; maar, hoe zij daar tieren en hoe het daar is, dat mag ik u niet zeggen.