De Dierenriem.
Wanneer men aan den hemeltrans den loop der groote planeten volgt, ontwaart men weldra, dat hunne banen bijna allen in het vlak liggen, waarin de schijnbare weg der zon loopt, of, in andere woorden, dat hunne banen weinig hellen op de schijnbare baan der zon. Deze bijna volledige overeenkomst tusschen de ligging van de vlakken der planetenbanen en dat van den zonneweg, was reeds door de oudste sterrekundigen opgemerkt geworden, en zij beschreven dan ook aan den hemel eenen gordel of riem, 16o breedte hebbende, zoodat al de toen gekende planetenbanen, waarvan de grootste helling op den zonneweg minder dan 8o is, er in begrepen waren. Die riem, welke zodiak of dierenriem wordt genoemd, is evenwijdig aan den zonneweg, welke er midden doorloopt, en dus door den dierenriem omvat is ter breedte van 8o van weerszijden.
Als het, in onzen tijd, nog noodig was zulken gordel aan den hemel te bepalen, zoo zouden wij hem eene breedte van ten minste 70o moeten geven; want tusschen de in de laatste tijden ontdekte kleine planeten, zijn er wier banen eene helling op den zonneweg van bijna 35o hebben; doch niet alleen denkt men thans niet aan iets dergelijks, maar zelfs de oude dierenriem, dat vijfde wiel aan den wagen voor de sterrenkunde der xixe eeuw, is in vergetelheid geraakt, en de weinige regels, welke wij hier neerschrijven, zullen misschien tot de laatste behooren, welke nog aan den dierenriem zullen gewijd worden.
De dierenriem is verdeeld in twaalf sterrebeelden, op de volgende wijze. De cirkel, die aan den hemel den weg aanduidt welken de zon in den loop van een jaar volbrengt, in West-Zuid-Oostelijke richting, noemt men zonneweg of ecliptica. Hij is niet evenwijdig aan den evenaar van de aarde, of, wat hetzelfde is, van het hemelruim, maar vormt daarmede eenen hoek van 23o 27' 16". Zooveel bedraagt dus de helling van den zonneweg. Uit die helling spruit voort, dat de zonneweg, in twee tegenover elkander liggende punten, den evenaar moet doorsnijden: en zich dus in twee even groote deelen verdeelt. Een dier deelen van den zonneweg strekt zich uit ten Noorden van den evenaar, het andere ten Zuiden.
Even als de snijpunten, bevinden zich ook de meest verwijderde punten, ten Noorden en ten Zuiden des evenaars, aan de beide uiteinden eener middellijn, welke rechthoekig is op die welke de snijpunten verbindt, maar die niet, als deze, in het vlak van den evenaar ligt.
De vier punten, waardoor alzoo de zonneweg in vier gelijke deelen is verdeeld, verdeelen ook de tijdruimte van één jaar in evenveel deelen of jaargetijden: de lente, de zomer, de herfst en de winter. Als de zon, van een der snijpunten, het voorjaar-evennachtspunt geheeten, naar het hoogste punt ten Noorden des evenaars, het zomerstandpunt, gaat, dan heerscht de lente in het Noordelijk halfrond der aarde en de herfst in het Zuidelijk. Daalt de zon nu weder af naar het andere snijpunt, het najaarsevennachtspunt, dan hebben wij zomer en onze tegenvoeters winter. Gaat de zon, haren weg voortzettende, van laatstgenoemd punt naar het laagste ten Zuiden des evenaars, het winterstandpunt, dan treedt het Noorden der aarde den herfst in, het Zuiden de lente. Zoo ook, als de zon van het winterstandpunt tot het voorjaarsevennachtspunt gaande, haren jaarlijkschen omloop eindigt, dan hebben de bewoners van de Zuiderlanden der aarde zomer en wij winter.
Merken wij hier ter loops op, dat het beter ware de vier bovengenoemde hoofdpunten van den zonneweg, de namen te geven van: eerste en tweede evennachtspunt, eerste en tweede standpunt, in plaats van voorjaars- en najaarsevennachtspunt, zomer- en winterstandpunt; want dan waren ten minste dezelfde namen in beide halfronden der aarde, het Noordelijke en het Zuidelijke, toepasselijk, daar de tegenwoordig gebruikte namen, het slechts in het Noordelijk halfrond zijn, vermits ons voorjaarsevennachtspunt, bij voorbeeld, het najaarsevennachtspunt van de landen ten Zuiden des evenaars is, en zoo insgelijks omgekeerd voor de drie andere punten.
Om den stand der zon, aan den hemel, elken dag van haren jaarlijkschen omloop, nader te bepalen, is de verdeeling van den zonneweg in vier deelen niet voldoende: men verdeelde daarom elk dier vier deelen in drie gelijke onderdeelen, welke men teekens noemt, en dus is de gansche zonneweg in twaalf zulke teekens verdeeld. Elk dier teekens heeft eene lengte van 30o. De zon doorloopt nagenoeg één graad per dag of één teeken in de maand. Maar vermits de zon sneller vooruitgaat in den winter van het Noordelijk halfrond der aarde, dan wel in den zomer, is ook het getal graden van den zonneweg, die zij in een zekeren tijd doorloopt, niet hetzelfde gedurende gansch het jaar. Ziehier hoeveel weg de zon dagelijks in den zonneweg aflegt, op de verschillige tijdstippen des jaars, gerekend van 30 tot 30 dagen:
1 Januari |
1o |
1' |
10," |
2 |
(grootste snelheid); |
30 Januari |
1o |
0' |
53", |
8; |
|
1 Maart |
1o |
0' |
9", |
1; |
|
31 Maart |
0o |
59' |
9", |
6; |
|
30 April |
0o |
58' |
11", |
5; |
|
30 Mei |
0o |
57' |
29", |
0; |
|
1 Juli |
0o |
57' |
11", |
5 |
(kleinste snelheid); |
29 Juli |
0o |
57' |
23", |
3; |
|
28 Augustus |
0o |
58' |
0", |
7; |
|
27 September |
0o |
58' |
56", |
9; |
|
27 October |
0o |
59' |
57", |
4; |
|
26 November |
1o |
0' |
46", |
6; |
|
31 December |
1o |
1' |
10", |
1. |
|
Wij zegden, dat de zon sneller vooruitgaat gedurende onzen winter, dan wel gedurende onzen zomer. De reden daarvan is het volgende. Tot hiertoe spraken wij over de zon als of zij het is, welke zich aan den hemel om de aarde beweegt; iedereen weet nochtans dat de zon niet rond de aarde draait, maar dat het integendeel de aarde is welke om de zon wentelt. De beweging der zon, zoo als wij dezelve beschreven, is enkel eene schijnbare beweging, voortspruitende uit de beweging der aarde. En vermits de beweging eener planeet sneller of langzamer plaats heeft, naarmate ze dichter bij de zon of verder