mijlen ver, hoe zeer zou ik dan niet aan hunnen overlast zijn blootgesteld? Daar viel mij een denkbeeld in. Ik had immers voor knaap gespeeld, tot ik twaalf jaar oud was; waarom zou ik dat op mijn zeventiende jaar ook niet kunnen doen? Carolina, die deze gedachte heerlijk vond, versterkte mij op allerhande wijze in mijn onverstandig voornemen, en beloofde bovendien, door de hulp van haren broeder, mij de mij ontbrekende mannenkleeren te bezorgen, waarvoor ik haar het noodige geld gaf. Zoo gezegd zoo gedaan. Ik besloot met de diligence te gaan en verzocht mijn ontslag, dat mij ongaarne door mijne meesteres gegeven werd, omdat hare kostschool door mijnen iever in bloei was toegenomen. De mannenkleeren waren nu aangeschaft en de dag, tot de afreize bestemd, was aangebroken. 's Avonds te voren had ik van allen afscheid genomen, en mijne goederen naar het diligencekantoor doen brengen. In den vroegen morgen trok ik op Carolina's kamer mijn mannengewaad aan, en vertrok na eene hartelijke omhelzing. Het overige weet gij; maar gij weet niet, dat ik reeds, eer gij naast mij hadt plaats genomen, bitter berouw gevoelde over den onvoorzichtigen stap, dien ik gedaan had. Duizende zwarigheden, waaraan ik vroeger volstrekt niet had gedacht, rezen nu voor mijnen geest op. Eene lange reis is aan vele bezwaren onderhevig - en wat wist ik van de wereld, dan uit de romans? Ik kan den schrik niet verhalen, die mij bij uwe aankomst overviel.... Maar, zoo ging zij na eenige oogenblikken voort, de goedheid, die gij mij betoondet, eer gij nog wist, wie ik was, maakte, dat ik gisteren reeds besloot mij aan u te ontdekken, daar ik wel wist en mij overtuigd hield, dat ik mij wendde tot een edel man, die mijnen dwazen inval niet te streng zou beoordeelen. Dit besluit werd echter overbodig door een toeval. Gij zelf.... deedt de ontdekking. Ik heb hier nu niets meer bij te voegen, dan dat ik hoop, uwe achting weder gewonnen te hebben, waarop ik zooveel prijs stel.’
‘Hoe hebt gij kunnen twijfelen, dat ik opgehouden had goed over u te denken? riep ik uit en vatte hare hand, die zij nauwelijks poogde terug te trekken. Of meent gij wellicht, dat ik zoo weinig gelaatskennis bezit, dat ik de onschuld niet duidelijk uit uwe trekken zie doorstralen? Geloof mij, ware deugd en ware schoonheid hebben een gewaad, dat niet vervalscht kan worden.’
‘Ik vergeef u uwe vleierij om uwe goede bedoeling!’ zeide zij en maakte zacht hare hand uit de mijne los. Het was nu dag geworden, en Francisca's gezichtje, van alle verlegenheid bevrijd, kwam mij zoo vriendelijk en zachtaardig voor, dat het mij tot in mijn hart goed deed. Zij vroeg mij daarop met een minzaam lachje: ‘Het is dus werkelijk waar, dat wij tot Helsingborg samen zullen reizen?’
‘Ja, en ik hoop, dat wij dit nog langer zullen doen.’
‘Hoe lang dan, als ik vragen mag?’
‘Door het geheele leven,’ zeide ik haastig, slechts den loop mijner gedachten volgende.
Haar gelaat werd door een hoogen blos bedekt. Zij hief dreigend haren vinger tegen mij op, terwijl een traan in hare oogen parelde, en zeide met eene zachte stem: ‘Beloof mij, niet weder op zulk een toon tot mij te spreken. Ik gevoel er behoefte aan, uwe achting te behouden, en hoop daarom, dat de mijne u ook niet onverschillig is. Gij herinnert u immers wel, hoe hard gij gisteren de vleiers en hunne verbloemde woorden beoordeeld hebt. Breek daarom niet over u zelven den staf en misbruik het vermogen niet, dat het toeval u gegeven heeft over.... over....’
‘Waarover?’
‘Over een onervaren, dankbaar meisje,’ antwoordde zij met een zuchtje, en bemerkte nu eerst, dat zij zich ook versproken had.
Wij behielden nu beiden het zwijgen. De zekerheid, dat ik haar niet geheel onverschillig was, vervulde mijn hart met blijdschap, en toch was ik tevens door zekeren angst bevangen. Ik bemerkte, dat zij sedert onze korte kennismaking eene toegenegenheid in mij had opgewekt, die veel grooter was, dan ik mij zelven durfde bekennen. Wat zou ons lot worden? Wij waren beide ouderloos, beide arm. Ik nam daarom het besluit op mijne hoede te zijn en mij koel te toonen, ja, in één woord, alles te doen wat men in zulk een toestand doen kan. Intusschen werden slechts eenige woorden tusschen ons gewisseld, tot wij te Westeraas kwamen, waar, tot Francisca's grooten schrik, twee nieuwe reizigers, een bejaarde, dikke heer met eene jonge, slanke vrouw, bij ons kwamen. Ik verzocht Francisca bedaard te blijven en zich voor een nauwen bloedverwant van mij uit te geven, waartoe zij, zonder verdere tegen bedenkingen, hare toestemming gaf.
‘Maar daartoe is één ding noodig,’ zeide ik.
‘Wat dan?’
‘Een vriendschapsverbond: want het betaamt niet, dat bloedverwanten plichtplegingen jegens elkander maken.’
Het meisje sloeg de oogen neder. Wij zaten onder dit gesprek aan het ontbijt. Ik vroeg om een paar glazen muskaatwijn. Toen deze gebracht waren, lichtte ik mijn glas op onder het drinken van hare gezondheid en ik eindigde met haar te vragen, of het mij vergund was haar ‘broeder’ te noemen.
‘Ja, maar alleen, als iemand het hoort,’ stamelde zij verlegen.
‘Dat spreekt van zelf; want onder vier oogen zeg ik “zuster”... Dus, geene tegenwerpingen. Uwe gezondheid, broeder!’
Door de omstandigheden daartoe genoodzaakt, klonk zij met mij, onder het zetten van een droef gelaat; maar ten laatste kwam het haar zoo belangwekkend voor, dat zij hartelijk begon te lachen. Ons nieuwe reisgezelschap kwam nu binnen en stoorde ons. Ik bemerkte weldra, dat de jonge vrouw met zeker welgevallen mijnen nieuwen broeder aanzag.
‘Zie eens, wat een knappe jongen!’ fluisterde zij haren echtgenoot zoo luid toe, dat het voorwerp van hare bewondering dit hooren kon.
‘Wat zou dat! Wat hebt gij daarmee te maken?’ bromde hij.
‘Och niets, mijn schat! maar als wij ook eens... zulk een lieven jongen hadden!’
‘En wat zou dat?’