waren gevloeid, zouden zij een min of meer vleiend compliment geweest zijn. Maar wat deert u? Gij wordt zoo bleek!’
‘De morgenlucht heeft mij zeker bevangen, antwoordde hij bevend, mogelijk heb ik de koorts.’ En nu hulde hij zich dichter in zijn mantel en kroop weder in den hoek van den wagen, alsof hij slapen wilde.
Nadat ik in stilte een hard woord had uitgesproken over alle verwijfde jongens, liet ik hem met vrede slapen en floot mijne geliefkoosde deuntjes, en deze edele bezigheid duurde voort tot wij aan de volgende pleisterplaats kwamen, waar de diligence vrachtgoederen moest opnemen. Daar schudde ik mijn reiskameraad wakker, doch op mijne vraag, of hij iets gebruiken wilde, kreeg ik een kort ‘neen’ ten antwoord. Nu werd ik eenigszins lastig. ‘Verduiveld! zeide ik boos weg, mijnheer, ge moet eten, anders bevriest ge. Eene ledige maag en eene koude van twaalf graden past zeer slecht bij elkander. Er is niets aan te doen! Kom er uit! Ga mede en wees niet dwaas!’
Half met geweld tilde ik den jongeling uit het rijtuig en bracht hem in een uitmuntend vertrek, waar een helder open vuur brandde. Nu eerst merkte ik, dat mijn jonge reismakker zeer luchtig gekleed was: niets dan een dunne lakensche mantel en een paar fijne overschoenen beschutteden hem tegen de scherpe winterkoude, en toen ik hem in het fijn besneden gelaat zag, had ik dubbel medelijden met hem. Toen hij nu naar het vuur liep om zich te warmen, zag ik, dat zijn eene voet niet goed mede wilde.
‘Ge zijt bijkans bevrozen, zeide ik, en dat is niet te verwonderen. Zoo dun gekleed, als gij zijt, zult ge in een ijsklomp veranderd zijn, eer wij Westeraan bereikt hebben. Waarom hebt gij u niet warmer gekleed?’
‘Och, antwoordde hij, ik dacht niet, dat het zóó koud zou zijn, en bovendien heb ik alle warme kleederen aangetrokken die ik bezat!’
‘Arme jongen! zeide ik. Doch daarvoor zal raad geschaft worden. Ge moet mijne groote bontlaarzen en mijnen pelsjas aantrekken; ik ben zoo gevoelig niet voor de koude; maar nu spoedig de schoenen uit; want gij moet uwen voet in de sneeuw steken. Den schoen uit!’ beval ik, toen ik een bak vol sneeuw gehaald had.
‘Neen, och neen! dat is niet noodig!’ klaagde hij.
‘Geene gemaaktheid! hier met den voet, als ge niet wilt dat hij afgezaagd worde!’
Dit hielp. Zonder omstandigheden en in weerwil van zijnen zwakken toestand trok ik hem nu schoen en kous uit, waarop een zeer kleine nette voet zichtbaar werd. De jongeling zuchtte en hield zijn zakdoek voor de oogen.
Dat is geen voet om bij vriezend weder mede te reizen, zeide ik, spoedig er maar mede in den bak met sneeuw. Moedig, mijn jongen! Ik zal de tafel naar u toeschuiven, dan kunt gij geneesmiddelen voor den in- en uitwendigen mensch bekomen.’
Daar mijn jonge vriend eindelijk inzag, dat zijn tegenstreven hem niets baatte, schikte hij zich gewillig in alles, wat ik hem beval, en toen hij op mijn aandringen een glas warmen wijn gedronken had, scheen weder een lachje om zijn mond te spelen, dat hem uitnemend goed stond. Ik bezag hem nu wat nauwkeuriger. Naar zijne grootte te oordeelen, kon hij nagenoeg vijftien jaar oud zijn. Op zijne wangen lag een frissche blos, en dit deed hem op een meisje gelijken, hetgeen, hoe fraai het op zich zelf was, mij toch niet recht beviel; want donkerkleurige en door de zon verbrande jongens zijn altijd mijne lievelingen geweest. Zijn donkerbruin krullend haar was zorgvuldig naar den laatsten smaak opgemaakt, met groote lokken aan de slapen, en altijd had hij daar veel zorg voor. Ofschoon mij dit evenmin beviel, vergat ik toch mijne aanmerkingen, als ik de goedhartigheid en onschuld zag, die in zijne oogen te lezen waren en die de jeugd zoo goed staan.
Wijl hij bovendien nu alleen de wijde wereld was ingestooten, die hij nog zoo weinig kende, begon ik werkelijk belang in hem te stellen en nam bij mij zelven het besluit, voor dezen zonder bescherming zijnden Telemachus, gedurende de reis, een zorgvuldigen Mentor te wezen. Ik geloof, dat alle menschen, die een goed hart bezitten, altijd eene soort van onwillekeurige voorliefde bezitten voor zwakken en onervarenen, die door omstandigheden in de noodzakelijkheid verkeeren, met raad en daad hulp van anderen te verkrijgen. Zoo was het ten minste bij mij het geval, en waarlijk! dit heeft mij nog nimmer berouwd.
Toen onze maaltijd was geëindigd, stond ik op van tafel, om den kleinen voet van mijnen reisgenoot te onderzoeken. Deze was nu even rood als hij straks wit was geweest, zoodat de koude er uit scheen. Tot meerdere zekerheid, wreef ik het voetje nog met brandewijn, dat hij in den beginne volstrekt niet wilde toelaten, maar door een enkel hartig woordje bracht ik hem tot gehoorzaamheid. Ik weet niet, waaraan ik het moet toeschrijven, maar dat voetje was zoo aardig, zacht en fijn, dat ik deze apostolische daad met een zeker vermaak verrichtte, ofschoon ik mij inderdaad om zijne weekhartigheid schaamde. Nu klonk weder het geluid van den posthoorn, en ik dwong mijnen reismakker, mijn pelsjas en bontlaarzen in weerwil van zijne weigering aan te trekken.
‘Maar lieve hemel! zeide hij, nadat ik hem eindelijk goed had ingepakt, zoodat hij zich nauwelijks kon verroeren, nu moet gij immers om mijnent wil bevriezen, en dat zou ik om alles in de wereld niet willen hebben. Ik ben zóó jong en zóó vlug, dat ik mij wel warm kan springen!’
‘Zorg niet voor mij! antwoordde ik, terwijl ik hem in de diligence tilde; doe maar trouw, wat ik zeg! Al bevriest het vuur onder de asch, zooals in 1788, toch ben ik er gevoelloos voor.’
‘Och! zuchtte de jongeling, en een traan parelde in zijne schoone oogen, wat vindt men toch goede menschen in de wereld! Wie zou die deelneming hebben durven verwachten van iemand, die.... bovendien nog militair is!’
De dankbare en tevens verlegen uitdrukking, die op zijn gelaat lag, trof mij. Ik streelde hem de kin en verzocht hem nooit de menschen te beoordeelen naar hun beroep of bedrijf.