Over de verspreiding der warmte.
iii. De vloeibare lichamen zijn slechte geleiders der warmte; doch hier dient in aanmerking genomen te worden dat de verandering in het betrekkelijk gewicht der vochten, door verwarming veroorzaakt, in deze vochten gedurig beweging doet ontstaan, daar de verwarmde gedeelten klimmen, vermits ze betrekkelijk minder zwaar zijn dan die welke nog niet zijn verwarmd geworden. Ook dalen deze laatste gedeelten. Men kan deze verschijnsels zichtbaar maken, wanneer men in water dat men op het vuur plaatst, eene anders gekleurde stof mengt, zooals zagemeel. Men ziet die stof gedeeltelijk dalen en klimmen. Deze verschijnsels hebben niet plaats ingeval men het vocht verwarmt langs zijne bovenvlakte, aangezien de verwarmde gedeelten alsdan de bovenste plaatspunten blijven bekleeden, gelijk hun betrekkelijk gewicht het vereischt; ook bestaat hier geene beweging in het vocht. Er blijft dus te zoeken of de warmte zich in het vocht verspreidt van boven naar onder. Dat de vochten slechte geleiders der warmte zijn, kan men bewijzen door de volgende proefneming van Rumford.
Men doet een gedeelte water bevriezen in een glazen vat v v, derwijze dat het ijs, in zijn midden, eene ophooging e aanbiede. Daarna giet men water in het vat, en men brengt
tot in de nabijheid van het ijs een ijzeren rol c, dien men heet gemaakt heeft. Deze kan de warmte tot het ijs niet overbrengen dan van boven naar onder. Gedurende de proefneming geeft het ijs geen teeken van smelting, wat natuurlijk bewijst dat het water een slechte geleider der warmte is. Eene voorzorg die men moet gebruiken, is het onderste gedeelte van het vat v v met smeltend ijs te omringen, om te beletten dat de warmte van den cilinder langs de wanden van het vat tot het binnenijs overgebracht worde.
Dr. F.-J. Matthyssens.