De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDuifje's les over zuiverheid van taal.‘.... Laat ons zuiver, onvervalscht onze eigene land- of moedertaal spreken,’ zegt Duifje aan Willemijntje. Wie Duifje is, en wie Willemijntje, weet wellicht mijn geëerde lezer; en weet hij het niet, zoo zal ik hem het zeggen. Duifje is een toonbeeld van deugdzaamheid, welke werkzaam en vurig voortstreeft op de deugdenbaan, die haar tot bij haren hemelschen Bruidegom zal geleiden. Zij is op reis met hare zuster Willemijntje. Deze, lichtvaardig en zorgeloos van aard, wil meestendeels buiten den rechten weg loopen, en mist dan ook eindelijk het gewenschte doel, en geraakt tot eene uiterste ellende. Duifje bemint en beoefent oprecht christelijke deugden, en daarbij heeft zij ook hare moedertaal lief, gelijk wij zooeven uit haren mond hoorden; Willemijntje, vadsig en nalatig op de deugdenbaan, is daarenboven genegen om haar Vlaamsch met Fransche stadhuiswoorden te doormengen. Even gelijk over hare zedelijke gebreken, wordt zij hierover door Duifje berispt. Luisteren wij een oogenblik naar hunne samenspraak. Duifje's les kan wellicht de eene of andere schrijver zich ten nutte maken. - Hoort, Willemijntje biedt zich aan met hoofsche woorden om zich ten dienste harer zuster te stellen. Willemijntje. ‘Zuster, nu heb ik door uwe redenen verstaan dat het beter is andermans raad te volgen dan zijnen eigen; ja zelfs beter dat men een ander laat commanderen, dan dat men het zelf wille doen: daarom ben ik van nu af tot uwen dienste: votre servante! Employeer mij vrijelijk naar uw believen: ik kan toch niet refuseren. Zie, masseur, ik wensch dat ik u eenige dienst mochte doen: mij zal eer geschieden als gij mij commandeert en ik zal mij voor gelukkig achten, is het dat de fortuin zoo favorabel believe te wezen dat ik mede moge sorteren onder degenen, die u gehoorzaam zijn. Dus bid ik, laat uw commandement gaan, doe mij de eer, gebied mij, want ik kus u de handen.’ Duifje. ‘Zie, van waar komt dit neigen en buigen? Hoe spreekt gij zoo beleefd en heusch? Van waar komen toch deze hoofsche dienstredenen, en nu wederom al deze uitlandsche woorden gemengeld met uwe moedertaal?’ Willemijntje. ‘Zuster, als men courtoize manieren wil gebruiken, gelijk ik nu denk te doen, dan is zulke manier van spreken, het sieraad van de taal, want anders gaat het zoo bot, zoo effen en slecht, staat het zoo schandig!’ Duifje. ‘Gij doet u zelve en uwe moedertaal schande aan met zulks te zeggen: weet gij niet dat onze taal zoo rijk en overvloedig is, dat zij dikwijls eenen zin in drie of vier verscheidene woorden kan te kennen geven, en dit wel zoo beleefdelijk, dat zij hier in ook aan geene andere taal behoeft te wijken? Waarom wilt gij uitheemsche woorden leeren en die daar onder brabbelen? Ik houd dat voor onsierlijk: het is als of een goed, kostelijk, eenparig kleed versierd kon worden met allerhande gekleurde lappen daar op te plakken. Gij brengt met al die vreemde woorden zulk eene verwarring en verduistering in de taal, dat dikwijls uwe eigene landslieden u niet verstaan. Is dat nog beleefdheid en sie- | |
[pagina 52]
| |
raad? Het is eene groote verdwaaldheid, dunkt mij. Ik vrees daarenboven dat ik met deze uwe schoonschijnende aanbieding ook wel kunne bedrogen worden, daarom kan ik mij op zulke hoofsche trekken niet betrouwen: ik acht veel meer gemeene eenvoudige woorden, eene oprechte meening en getrouwen handel...’ Gij ziet, het misbruik van vreemde woorden in de taal te voeren, dagteekent niet van gisteren. Het was reeds gekend en verdiende gehekeld te worden, wanneer Boëtius a Bolswert zijne Duifjes en Willemijntjes pelgrimsreis tot haren beminden binnen Jerusalem,Ga naar voetnoot(1) schreef. Het ware te wenschen, dat, uit liefde voor onze rijke en schoone moedertaal, Duifje's raad op onze dagen, door sommige Vlaamsche sprekers en schrijvers wat meer in 't oog werd gehouden. F.W. |
|