moesten zij mij dadelijk na mijne bezwijming hebben vermist. Maar hoe kwam het, dat zij zich van de plaats hadden verwijderd, waar ik het laatst was gezien? Hadden zij mij gezocht, dan moesten zij noodzakelijk in de dwarsstraat hebben gekeken, die zij waren voorbijgegaan. Plotseling stond de geheele ontzettende waarheid mij voor oogen. Zonder twijfel waren zij na herhaald roepen, toen ik daarop geen antwoord gaf, op het denkbeeld gekomen, dat ik den terugweg naar den ingang was ingeslagen. Toen zij dien bereikten, was natuurlijk het halve uur reeds lang verstreken en mijn huurrijtuig niet meer daar, hetgeen hen in hun vermoeden bevestigde, dat ik reeds vertrokken en op weg naar Marseille was.
Het was eene vreeselijke gedachte, maar ik wanhoopte niet geheel. Eer ik in mijn levend graf den hongerdood stierf, moest het mijne vrienden bekend worden, dat ik niet op reis was gegaan en zij moesten daarom bezorgd zijn, dat ik in de katakomben was achtergebleven. Maar vier of vijf dagen in deze onderaardsche gewelven, zonder eten of drinken en door éene ondoordringbare duisternis omgeven, te moeten doorbrengen, was eene vreeselijke gedachte. Intusschen konde ik niet werkeloos blijven, iets moest ik doen - maar wat?
De eerste vraag, die ik mij zelven deed, was, of ik op de plaats, waar ik mij nu bevond, zoude blijven. Na een kort beraad kwam ik tot de overtuiging, dat zulk eene werkeloosheid doodelijk en bovendien nutteloos zoude wezen, want daar mijne vrienden, zoodra zij vermoeden kregen van mijnen toestand, zeker geen hoek der katakomben ondoorzocht zouden laten, was het onverschillig, waar ik mij bevond.
Ik stond derhalve op, strekte de hand uit en raakte den schedelmuur aan, maar beefde op nieuw onwillekeurig terug. Na weinige oogenblikken werd ik echter mijne vrees meester en kreeg zelfs moed om de doodsbeenderen bedaard te betasten.
Mijne lamp was door den val in duizend stukken gebroken. Hoe het kwam, dat mijne reisgezellen het daardoor veroorzaakte geraas niet hadden gehoord, is mij onverklaarbaar; waarschijnlijk was juist op dit oogenblik boven hen een wagen over de straat gerold.
Plotseling dacht ik aan de rat. Als dit akelige dier nog eens bij mij kwam, wat zoude ik dan doen? Deze gedachte verwekte de vrees, dat zij reeds in mijne nabijheid was. Onwillekeurig sloeg ik om mij heen, en terwijl mijne hand tegen de glasscherven der gebroken lamp stiet, werd zij zoodanig gekwetst, dat het bloed begon te stroomen. Angstig wikkelde ik mijnen zakdoek en mijnen halsdoek om de gewonde hand, uit vrees, dat er een druppel bloed op den grond vallen en het afschuwelijk dier tot voedsel zoude strekken.
Ik zag de noodzakelijkheid in, om verder te gaan, maar wist niet, welke richting ik zoude nemen. Ik herinnerde mij, dat ik rechtsaf in die dwarsstraat was gekomen en dat de schedel aan derzelver linkerkant had gelegen. Als ik haar dus wilde verlaten, om weder in de hoofdstraat te komen, moest ik aan de rechterhand blijven, en zoodra ik de hoofdstraat had bereikt, links omslaan. Den buitengewoon grooten schedel vond ik al tastend spoedig weder, liet hem rechts van mij liggen en ging eenige schreden verder naar de hoofdstraat, welke ik herkende aan den hoek, dien de opeengestapelde schedels hier vormden. Toen ik daarin kwam, ondergingen mijne ontstelde zenuwen terstond eene verandering. Mijne rechterwang voelde eene warmere lucht; ik zeg uitdrukkelijk mijne rechterwang.
Ik vraagde mij af, waaraan deze verandering was toe te schrijven, en vond spoedig het antwoord. Het was een van buiten komende luchtstroom. Halt, dacht ik, deze luchtstroom - want zoo iets was het zonder twijfel, hoewel ik geene beweging der lucht konde ontdekken, - moet door eene opening komen, die zich in eene deur of in derzelver nabijheid bevindt. Als ik hem dus volg, moet ik eindelijk deze plaats bereiken. Deze waarneming deed mij een ander middel aan de hand, om mijnen weg te vinden. Ik ging naar den schedelmuur, die langs de hoofdstraat liep en waaraan ik mij met de hand vasthield. Daar mijne wang eene warmere luchtgesteltenis voelde, moesten ook de schedels aan de zijde, van waar de luchtstroom kwam, droger zijn dan aan de andere. Het was inderdaad zoo. De rechterzijde van den schedel, dien ik betastte, was zachter dan de linker, en eveneens was het met twintig andere. Dwaling was er niet mogelijk en mijn hart klopte daarom van vreugde. Als ik dit richtsnoer volgde, moest ik vroeg of laat aan eenen uitgang komen.
Maar ik maakte nog eene bedenking!
Ik wist, dat wij van het links van mij gelegen gedeelte der hoofdstraat waren gekomen, maar de luchtstroom kwam van den rechterkant. Dit was slechts in zooverre verklaarbaar, dat het gewelf, als ik mij niet in de richting bedroog, meer dan één ingang had. Ik besloot dus, de door den luchtstroom aangewezen richting te volgen en rechtsaf te gaan. Hoevele mijlen ik ging, weet ik niet; het kwam mij voor, als waren het meer dan honderd. Nu eens sneller, dan weder langzamer gaande, stapte ik verder en verder, zonder ooit te rusten. Vroeger of later moest ik aan eene deur komen. Als ik aan de doorloopende dwarsstraten kwam, moest ik verscheidene stappen blindelings doen, hetgeen mij zeer onaangenaam was, tot dat eindelijk mijne van angst bevende vingers den muur hadden wedergevonden. Hoevele uren ik op deze verschrikkelijke wandeling doorbracht, vernam ik eerst later, toen ik mij weder in de vrije lucht bevond. Hadde ik mij nedergezet, om op hulp te wachten, ik zoude waanzinnig geworden zijn of een zelfmoord gepleegd hebben, eer die hulp mij konde bereiken, want slechts eene inspanning van alle krachten deed mij mijn bewustzijn behouden.
Van tijd tot tijd hoorde ik het rollen der rijtuigen boven mij, nu eens zwak, dan weder duidelijker, naarmate de steenen boven mijn hoofd eene dikkere of dunnere laag vormden, en dit gaf mij in zekere mate moed, want ik meende dicht bij menschelijke wezens te zijn. Maar geen ander geluid brak de omringende akelige stilte af, daar ik zelfs mijne eigene schreden niet hoorde, behalve in het geval, dat mijn hart zoo hevig sloeg, dat ik meende, dat het zoude barsten. Het was alsof ik eene krachtige mannelijke stem een Fransch lied hoorde zingen. Er was geene schemering van licht zichtbaar, maar er