De Vlaamsche School. Jaargang 21(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Dichter. De nacht is stil: de mane glanst, Heur straal op 't wieglend golfje danst En dartelt. En 't golfje lieflijk vloeiend zingt, En murmlend zoet zijn lied weêrklinkt In 't stille. Hoe schoon de Nachtvorstinne glanst! Met zilvren schijn den top omkranst Der bergen. En 't windeken zijn schoonste lied Aan 't helle klaatren paart der vliet En ruischet. De Dichter aan den oever staat, In 't nachtelijk schoon zijn ziele baadt; Hij denket. Hij drukt het snaartuig aan zijn borst: Daar staat de Schepper, - hij de vorst Der schepping. De mane prijkt met voller gloor; Ontwaakt is 't zangrig elvenkoor In 't golfken. Het dartelt blij, met lossen zwier En praamt: ‘Schenk ons dijn gulden lier, O Dichter? ‘Wij hebben in het zwalpend nat, Een schitterende paerelenschat, Verborgen. Geef ons dijn gulden liere, dij, O Muzenliev'ling, schenken wij Onz' schatten.’ De maan beschijnt de bergen vaal, De gnomen hupplen in den straal, Zoo heime, En smeekend klinkt hun schatertoon ‘Schenk ons, vereerde Muzenzoon, Dijn dichtlier.’ ‘En hebs du ons de lier geleend, Wij bieden kostbaar eêlgesteent In ruiling. Wij zoeken dij, met rappe hand Het goud in 't duister ingewand Der aarde.’ De Dichter richt het peinzend oog, Eerst naar beneên en dan omhoog En zuchtet: ‘“Mijn dichtlier... 't is mijn gansche ziel, Ik stierve zoo ze mij ontviel, Ik stierve...”’ De zonne kleurt den Oostertrans, En gnoom en elf verjaagt heur glans In 't duister. En hij, met stralend aangezicht, Hij zingt zijn loflied 't Eeuwig Licht, De Dichter. V.A. Dela Motangne. Vorige Volgende