De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
DE ARMMEESTER.
teekening van wijlen b. weiser. houtsnede van ed. vermorcken. | |
[pagina 26]
| |
De Armmeester.Ga naar voetnoot(1)Hij leent aan den Heer, hij die den arme barmhartigheid doet. De lippen van den Zaligmaker strooiden
Het hemelsch zaad van zijne leer. Een kring
Van volk, geschaard om zijne zijde, ontving
De lessen die aan zijne tong ontvloeiden.
De leerling voor zijn voeten neergebukt,
Reikhalsde naar de woorden, die hem boeiden
Aan Jesus' mond. Diep in het hart gedrukt
Bewaarde hij de leer, die 't ware leven
Met Godes wet den menschen eens zou geven.
*
‘Mijn vader,Ga naar voetnoot(2)’ zoo, zoo sprak hij, ‘die 't heelal
Bestuurt, hij, die steeds was en wezen zal,
Heeft alle macht gegeven in mijn handen.
Verheugt u, want voor eeuwig zullen zij
Den Vader zien, - zij, die op aard met mij
Hun zorgen aan mijn liefdewerk verpanden.
Zeer luttel zijn de arbeiders in getal
En groot is de oogst. Doch gaat, gaat overal
Den volkeren mijn vredeleer verkonden;
Preekt, onderwijst, geneest al hunne wonden.
Wee zij der stad, - ja eeuwig wee en schand, -
Die doof voor u, u uit haar muren bant.
Zijt gij als 't lam door wolventand en -klauwen
Bedreigd, laat toch geen angst uw hart benauwen.
Het rijk van God is onder u gedaald.
Ook op 't gebroed der helle zegepraalt
Uw macht. Het vuig serpent zal u niet hinderen;
Verplettert vrij dit kruipend wangedrocht.
Heil hem, die ziet wat gij aanschouwen mocht;
Zijn naam prijkt bij den naam van 's hemels kinderen.’
*
Een schriftgeleerde hoorde 't. Aangespoord
Door lagen nijd, verhief hij 't lakend woord,
Om Jesus' leer op harde proef te zetten.
‘Mijn meester,’ vroeg hij, ‘wat, wat hoeft gedaan
Te worden, zoo men wil ten leven gaan?’
Het antwoord was: ‘Wat leest gij in de wetten,
Die God u gaf? Wat schreef Gods vinger daar?’
- ‘Bemin den Heer uw God, zoo luidt voorwaar
De wet, bemin den Heer uit al uw krachten,
Uit heel uw hart; den evenmensch zult gij
Uit broedermin gelijk u zelven achten.’
En Jesus wederom: ‘Zeer juist’ sprak hij,
‘Zeer juist is 't antwoord dat gij hebt gegeven;
Nu handel zoo, en eeuwig zult gij leven.’
- ‘Wie is mijn evenmensch?’ hernam hij weer.
En een verhaal was 't antwoord van den Heer.
*
‘Eens werd een man, op reis van Sions wallen
Naar Jericho, door roovers aangevallen.
Zij hebben 't kleed hem van het lijf gescheurd,
Zijn geld geroofd, en hem, met bloed besmeurd,
Geheel doorwond, bijna voor dood gelaten.
't Gebeurde dan dat langs diezelfde baan
Een priester kwam. Hij zag den man eens aan
En dacht, wat kan die vreemdeling mij baten,
En ging voorbij. - Zoo ook deed een leviet
Die nader kwam. Hij zag, en toefde niet,
Maar stapte voort en haastte zijne schreden. -
Ook een Samaritaan kwam aangereden.
Hij ziet den man en doet het rijdier staan,
In 't minnend hart door deernis aangedaan,
Stijgt af en buigt de knie naast hem ten gronde,
Verpleegt met zorg en liefde zijne wonde,
En reinigt die met kostelijken wijn.
Met olie zalft en balsemt hij de leden,
Die door het zwaard zoo wreed mishandeld zijn.
Hij tilt hem op het ros, en voert de schreden
Van 't vreedzaam dier naar een herbergzaam dak.
Wanneer het licht weer door de wolken brak,
Voordat hij heentoog in den vroegen morgen,
Gaf hij den waard twee penningen en sprak:
Gij zult met alle vlijt den man verzorgen;
Voldoen zal ik, - beloopt uwe uitgaaf meer, -
Het volle loon, wanneer ik wederkeer.
Wie nu, wie van de drie schijnt u te wezen
Een evenmensch van hem, die op de baan
Zoo schandig werd door roovers aangedaan?’ -
‘Hij die barmhartigheid hem heeft bewezen.’ -
‘Ga dus,’ sprak Jesus, ‘doe ook zoo voortaan.’
*
Niet ijdel is dit godlijk woord gebleven,
Het hemelsch zaad viel niet op dorren grond.
De liefdeleer, gevloeid uit Jesus' mond,
In 't echte boek van 't waar geloof geschreven,
En trouw van eeuw tot eeuwe voortgegeven,
Leeft, ja, ook nog op onze dagen voort.
Te vaak, 't is waar, moet deugd voor zelfzucht wijken,
Voor eigenbaat de broedermin bezwijken,
In menig hart is 't liefdevuur gesmoord.
Maar toch, hoe koud onze eeuw ook moge wezen,
Door velen wordt nog steeds de nooit volprezen
En zaalge les, die Jesus gaf, verstaan.
Nog leeft bij ons een echt Samaritaan.
Niet iedereen verlaat op onze dagen
Het ongeluk in zijn rampzalig lot.
Gelijk voorheen, zij, die beproefd van God,
Het zware kruis van rampen moeten dragen, -
Zij vinden thans het medelijdend hart
Van broeders, die steeds deelen in hun smart
En op den naam van Christen glorie stellen;
Van vrienden, die het houden voor eene eer,
Hun broeders liefdevol ter hulp te snellen.
Die eer, - te veel wordt zij miskend - en meer,
Ja, bovenal dient zij geroemd te wezen.
*
Ziedaar dien man, wiens vriendelijk gemoed
En zachte blik den traan versterven doet,
Die was in 't oog des armen mans gerezen;
| |
[pagina 27]
| |
Door wien de zoete hoop wordt opgebeurd,
Wanneer de smart of 't lijden 't hart verscheurt.
Hij, - een Samaritaan van onze tijden, -
Hij is de steun van al wie nood moet lijden.
Zijn beeltenis, met luister rijk omstraald,
Werd in de Schrift door Christus zelf gemaald.
Het woord van God heeft vrucht in hem gedragen.
Hij heeft de rust van al zijn levensdagen
Aan al wat zwak is, of verdrukking lijdt,
Met eedlen moed en liefde toegewijd.
Hij weet, dat liefde, en liefde alleen, in 't leven
Het evenwicht kan aan de wereld geven.
Is 't aandeel van den armen man te licht,
Zoodat steeds meer en meer zijn schale zwicht
Voor die het deel moet dragen van den rijken,
Aan hem de zorg alsdan van 't overwicht
Van dezen kant der schale doen te wijken.
Aan hem de taak van 't openbare goud,
Dat menschenliefde aan hem heeft toevertrouwd,
Met wijs beleid den naaste mee te deelen.
Aan hem de liefdezorg 't gebrek te heelen,
Terwijl hij ook de misdaad tegenhoudt.
Want dikwijls werd door honger plicht vergeten,
En uitgedoofd de stemme van 't geweten,
En de arme was soms plichtig voor een stond,
Als hij geen brood voor zijne kindren vond
Die vruchtloos om een bete voedsel kreten.
* * *
Doch schouwen wij van naderbij 't gebied
Zoo ruim en wijd der menschelijke ellende.
Waarheen men ook de aandachtige oogen wende,
Wat anders is 't dan jammer dat men ziet?
*
Zie ginds die stulp schier ongemerkt van allen;
Haar wanden zijn bijna tot puin vervallen;
In heuren haard, van brandstof lang beroofd,
Is dagen reeds de laatste vonk gedoofd.
In bloemig ijs kleeft de adem aan de ruiten,
En bitter loeit de koude wind daarbuiten;
Een kille damp verduistert u 't gezicht.
Daar, in den hoek, op luttel stroo - daar ligt
Het kreunend kroost van kou ineengekrompen
En van gebrek en honger uitgeput.
Hun vader heeft met havelooze lompen,
Zooveel hij kon, voor koude hen beschut.
Maar wat gedaan voor hongerige magen?
Den laatsten duit, met zooveel zorg gespaard,
Heeft hij voor hen verteerd vóór weinig dagen.
Thans zit hij daar neerslachtig bij den haard,
Met somber oog; hij hoort de kleinen klagen
Om brood; de wanhoop straalt op zijn gezicht.
Zijn gade zit daar met een teeder wicht, -
Een doodsche vrucht, - pas voor een dag geboren,
Dat zij aan haar verdroogde borsten knelt,
Waaruit helaas! geen enkle droppel welt.
De noodkreet, dien het schamel kind laat hooren,
Snijdt als een dolk door 't minnend vaderhart,
Dat al te zeer door vlijmend weedom bloedde.
De maat is vol; te zwaar valt hem die smart,
En razend springt hij op in dolle woede
Terwijl een vloek weerklinkt in zijnen mond.
't Besluit staat vast, hij zal van dezen stond
De breede baan der misdaad binnensnellen
En zoo een einde aan zijne ellende stellen.
*
Doch neen, God laat zijn kroost niet zonder hulp.
Hij ook, hij heeft het hart van eenen vader.
o Heil! daar eensklaps galmt een stap die nader
En nader komt tot bij de kleine stulp.
Een man, wiens hart vertrouwen weet te winnen,
Een priester Gods treedt de arme woning binnen.
Hij spreekt: ‘Uw droevig lot werd mij gemeld,
En spoedig kwam ik u ter hulp gesneld.
Ontvang dit stuk, het zal voor vele dagen
Gebrek en honger van uw woon verjagen.
Ontvang het, zonder blozen, uit mijn hand.
Een loflijk eergevoel verbood u 't klagen,
Doch ongeluk en nood baart geene schand.
Weldra ontvangt gij windels, deksels, kleeren
Voor 't kleine wicht en voor 't geliefde kroost.
En, ja, ik hoop, uw gade, - zij, uw troost, -
Zal spoedig tot gezondheid wederkeeren.
Wordt gij nog ooit door tegenspoed beproefd,
En hebt gij weer dan met gebrek te strijden,
Vergeet toch nooit hoe Jesus wilde lijden.
Hij was uw God, en echter hoe bedroefd,
Hoe arm en hoe vervolgd was heel zijn leven!...
Dan, aan die stem, die naar de zonde leidt,
Wil daar toch nooit gehoor aan geven.
Laat ons vooral naar 't eeuwig welzijn streven,
Voor 't eeuwig heil zij steeds ons hart bereid.
Wanneer de Heer zal rekening afvragen
Van iedereen, van al de levensdagen
Die hij aan ons te leen geschonken heeft,
Gelukkig dan, gelukkig wiens geweten
Hem niets verwijt, die deugdzaam heeft geleefd
En trouw zich van zijn plichten heeft gekweten.
Geen wanhoop dus!... Kom vrijelijk, mijn vrind,
In uwen nood tot mij ten allen tijden,
Wie zich in druk, of in gebrek bevindt
Heeft recht bij mij op werkzaam medelijden.’
*
Voorwaar geen pen beschrijft den tranenvloed,
Dien 't onverhoopt geluk ontspringen doet.
De vader, diep in zijne ziel bewogen,
Staat sprakeloos, zijn geest is als verdwaald,
Hij heft het oog met dankbaarheid ten hoogen
En twijfelt nog of hem het oor niet faalt.
En dan, geknield ter aarde neergezonken,
Terwijl zijn hart van blijdschap overvloeit,
Omhelst en zoent hij van verrukking dronken,
De hand, die hem 't geluk heeft weergeschonken
En die hij met zijn tranennat besproeit.
‘Wie gij,’ zegt hij, ‘wie gij ook moget wezen,
Een mensch, of wel een geest uit hooger sfeer
Gedaald, voor eeuwig zij uw naam geprezen.
Uw liefdrijk oog had in mijn hart gelezen
En uwe hand kwam troostend op mij neer.
't Is waar, zoo 'k moest den nooddruft af gaan vragen,
Het schaamterood zou kleuren mijn gelaat.
Te diep, mij dunkt zou dit mijn ziel verlagen,
Indien ik moest gaan beedlen langs de straat.
| |
[pagina 28]
| |
Mijn vader heeft mij van mijn vroegste jaren
De liefde tot het werken ingeplant,
En lang voldeed het zwoegen mijner hand
Om vrouw en kroost van honger vrij te waren.
Doch eens geen werk, dan kwam de bange nood.
De kleine schat dien ik had kunnen sparen,
Was gauw verteerd. Geen werk, geen geld, geen brood!...
Ik voelde mij tot misdaad aangedreven.
Mijn hart bezweek, door 't grievend wee doorwond;
Straks klonk een vloek ten hemel uit mijn mond,
En diefstal, dacht ik, zou mij redding geven,
Wanneer de Heer u te onzer hulpe zond.’
* * *
Spreek gij, arm kind, verstooteling op aarde,
Verworpen van de moeder die u baarde;
Noch uw gekerm, noch uwe kinderlach
Verwon het steenen hart van die ontaarde;
Gij waart de vrucht van haar onkuisch gedrag.
En moeder zijn, dat was voor haar een schande;
En zij, - oprecht een wangedrocht, - verbande
Uit hare ziel de laatste liefdevonk.
Vergat zij dan, dat zij u 't leven schonk,
Wanneer bij nacht in 't donker van de straten
In eenen hoek zij u heeft nagelaten?
Zoo zonder naam en zonder broederkring,
Bestempeld met den smaad van vondeling,
Zeg, waar hebt gij van de eerste levensstonden
Een vriendenhart, een vader weergevonden?
Dit hebt gij, ja, bij hem die onvermoeid
En overal op zoek is naar ellenden,
Wiens liefde zich aan hen heeft vastgeboeid,
Die, buiten hem, noch vriend noch maagschap kenden.
*
Gij ook, niet min beklagenswaardig kind,
- Schoon gij geen vlek op uwe wieg, geen vreeze
Voor smaad en schande in uw geboorte vindt, -
Beroofd, als pas de levensdag begint,
Van 't oudrenpaar; spreek ook, gij, arme weeze.
Wanneer gij als een tweeden vader vondt,
Wiens milde hand uw schreên zou onderschragen,
Werd u dan 't lot niet minder zwaar om dragen,
Min droef 't verlies dat God u overzond?
* * *
't Is niet genoeg 't verlaten kind te minnen,
Te zorgen voor bedroefde huisgezinnen;
Heeft zich daaraan de menschenvriend gewijd,
Nog verder strekt het veld van zijne vlijt,
Want talloos zijn de menschelijke kwalen.
Bezoeken wij met hem de droeve zalen,
Waar onverpoosd de zieke zuchten slaakt.
De kunde, die op heeling streeft, bewaakt
Gedurig daar de sponde van den lijder.
Daar vindt gij ook die maagden, die geen blijder,
Geen schooner lot op aarde kenden dan,
Uit liefde Gods, hun vrijheid, en hun leven,
En alles wat de wereld schenken kan
Ten beste voor des lijders heul te geven.
Zie daar in dit verblijf van leed en pijn
Die wezens met hun weggestorven blikken,
Die door de smart zoo wreed gefolterd zijn.
't Is anders niet dan zuchten, kermen, snikken
En klagen dat u door den boezem snijdt.
En toch ook in die plaats, waar alles lijdt,
De grijze man, wiens krachten hem begeven,
De teere maagd en 't wichtje pas in 't leven,
Daar glimt ook soms een straal die 't hart verblijdt.
Want hier ook strekt een engel zijne wieken
Beschermend uit, bestuurt met wijs beleid
De hulpe, die de heelkunst heeft bereidt
En heeft het oog steeds waakzaam op de zieken.
Door hem wordt dit bedroevend rijk bestuurd,
Dat is gevuld met al de lichaamskwalen.
Door hem wordt weer de fakkel aangevuurd
Wanneer het licht des levens schijnt te dalen,
En hij bestrijdt den engel van den dood
Tot aan het graf. - Dit is zijn heil, zijn leven,
Als hij den mensch, bevochten door den nood,
Den grootsten schat, gezondheid, weer kan geven.
*
Daar ginder rijst nog een liefdadig sticht,
Het werd voor die rampzaalgen opgericht
Aan wie de schoonste gaaf der ziel, het licht
Der rede, werd ontzegd. - Hoe hartverscheurend
Het naar tooneel dier droeve woon, waaruit
Een woest getier, een aaklig wangeluid
Verward ten hemel klinkt; waar deze treurend
Om een gewaand verlies, in droeve spijt
Verkwijnt; waar gene zich het hart verblijdt,
Bedrogen door een ijdel schimgetoover.
Hier geeft zich een aan dwaze beelden over,
Wijl hij in een gedroomde wereld dweept;
Daar scheurt er een, geplaagd en voortgezweept
Door een herdacht misdrijf, in dolle woede
En razernij de matte borst ten bloede.
Rampzalig huis! Helaas, hoe diep toch daalt
De mensch, wanneer zijn ziel, niet meer bestraald
Door 't licht der rede, in duisternissen dwaalt!
Wellicht zijn zij van allen hier verlaten?
En is er nog een hulpe, die mag baten
Tot heeling hunner kwaal? - o Ja, die vlijt,
Dat taai geduld, die zorg, hun toegewijd
In deze woon van liefde, - zij verkonden
Dat alle hoop voor hen niet is verzwonden.
En ondervraag ik dat verstompt gelaat,
Waar droeve waanzin op te lezen staat,
Mij dunkt, het zegt: ‘Ik heb een vriend gevonden,
Een vriend, wiens hart vol liefde voor mij is.’
Op dit gelaat, - hoe dik de duisternis
Der ziel ook zij, - straalt nog erkentenis.
*
Genoeg van die afgrijslijke tooneelen.
Beschouwen wij min zwarte tafereelen,
En treden we in die vredevolle woon
Waar de ouderling, wiens schedel met de kroon
Der grijsheid praalt, voor zijne laatste stonden
Een oord van rust en vrede heeft gevonden.
Eer zij aan u, die dit herbergzaam sticht
Zoo liefderijk en mild hebt opgericht!
Terwijl uw naam alhier door de ouderlingen
Gezegend wordt, ontvangt in 's hemels kringen
Thans uwe ziel het eeuwigdurend loon.
| |
[pagina 29]
| |
Met vreugde blikt gij neder, uit die woon
Der zaligheid, op hen die op uw schreden
Het liefdepad met vlijt zijn ingetreden.
Ook hunne ziel wordt door die vlam bestraald,
Die over u zoo vurig was gedaald.
Gij ziet met vreugd hoe zij die ouderlingen
Met achting, zorg en eerbied steeds omringen
In deze woon door u gebouwd. - Zoo zal
De grijze man, eer hij dit tranendal
Verlaat, toch ook eens proeven van den beker
Van 't aardsch geluk. Een ure rust, o zeker,
Is niet te veel, na zulk een langen strijd
Van heel een leven. Eindelijk, bevrijd
Van alle zorg, kan hij op deze kusten
Het matte hoofd in vrede laten rusten.
* * *
Dus overal, waar iemand lijdt en treurt,
Wordt door den menschenvriend weer opgebeurd
De zoete hoop. Trouw aan 't gebod des Heeren,
Doet hij het goed, hetwelk hij zou begeeren
Dat men hem deed, indien hij ooit in smart
Of lijden kwam. De liefde van zijn hart
Is onbegrensd; geen ziels- of lichaamskwalen
Waar zijne gunsten niet op nederdalen.
Want de arme man, door honger aangezet
Tot euveldaad, werd vaak door hem gered
Van de oneer en 't gebrek. Zijn handen dragen
Het voedsel aan de hongerige magen,
En al wie naakt is, wordt door hem gedekt
Met wollig, warmend kleedsel. Hij verstrekt
Aan 't kindje, dat noch vader heeft noch moeder,
Tot hulp en troost, tot leidsman en behoeder.
En wordt de zorg, die hij den kranke gaf,
Verijdeld door den dood, tot aan het graf
Blijft hij den arme bij. - Voor alle smarten
Welt zalving uit de milde bron zijns harten.
Zegt, is er wel een schooner lot op aard
Als 't lot, aan u, o eedle menschenvrinden.
Beschermers van den arme, voorbewaard?
Waar lijden is, daar zijt gij ook te vinden;
Waar onder 't wee er iemand gaat gebukt,
Daar opent gij zoettroostend uwe handen.
Mijn hart werd door uw liefdedaan verrukt.
o Kon ik tot de verste, verste stranden
Doen galmen mijne lier, ja, overal
Op aarde, tot de verstverwijderde oorden,
Zou zij uw liefdewerken zonder tal
Verkonden in begeestringvolle woorden.
*
Edoch, gij boogt niet op een ijdle kroon
Van aardschen roem. De vuurge dankgebeden
Der armen zijn het eenig hier beneden
Dat u bekoort. Maar in de hemelwoon,
- o Daar, daar wacht u 't eeuwigdurend loon,
Daar zal uw hart voor eeuwig zich verblijden.
Want, ja, wanneer het uiterst uur der tijden
Zal slaan, als 't ijselijk bazuingeschal
Tot in het diep der graven dreunen zal,
En allen voor den stoel des oordeels dagen,
- Terwijl de booze ziel met schrik geslagen
En bevend voor den Opperrechter staat,
Wiens liefdeleer en -wet zij heeft versmaad, -
Dan zult gij daar, vermengd met de engelenkoren,
Uit Jesus' mond het blijde vonnis hooren,
Dat u een eeuwig, eeuwig leven geeft:
‘Ga naar voetnoot(1) Komt, allen gij, gij, die mijn Vader heeft
Gezegend, komt u thans in 't rijk verblijden
Voor u bestemd van 't eerst begin der tijden.
Want honger plaagde mij het ingewand,
En gij, gij hebt het voedsel mij geschonken;
'k Was dorstig, doch uit uwe milde hand
Heeft mijne tong het lavend nat gedronken;
'k Was vreemdeling en dwaalde langs de baan,
En gij, gij hebt me in uwe woon genomen;
'k Was naakt, gij hebt mij 't kleedsel aangedaan
Dat warmte deed door mijne leden stroomen;
In zware boeien was ik vastgekneld,
En gij, gij kwaamt door troost mij 't hart verblijden;
Op 't smartend ziekbed lag ik neergeveld,
En gij, gij bracht verkwikking aan mijn lijden;
En als de dood mijn levensdraad verbrak,
Wijl uw gebed, dat opsteeg naar de haven
Der zaligheid, voor mij ten beste sprak,
Hebt ge eerbiedvol 't ontzielde lijf begraven.’
Fr. Waltm. Van Spilbeeck,
Prior der Abdij van Park. |
|