De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
I. Op de Lagoenen.
Het wordt nacht.
1ste gondolier, zijne gezellen verlatende.
Over 't water zweeft het duister,
't Waait, de bare klotst aan 't strand....
Visschers leggen in den kluister
Boot en netten aan den kant.
Wendt van wal, we willen dwalen
Voor den wind in volle zee;
't Weer is zwoel, de manestralen
Lokken ons verleidend meê.
Nog een laatste zonneglimmen
Siddert flauw ten hemeltrans;
Venezia, zoo ter kimmen
Zonk uw vroegre glorieglans.
Maar de zonne hult de duinen
Morgen in den lichtgloed weer,
O wanneer rijst ge uit de puinen,
Koningin der zee! wanneer?
jonge lieden op gondels.
Door het schuimend golvenrollen
Glijden gondels snel van gang;
Hoort 't geschal der barcarollen
Galmt langs 't ruisschend golfgezang
Zonder dwang
Luid en lang!
1ste gondolier.
Ach, roept mijn geest, verleid door eene logen,
Vergeefs: o vrijheid lief, verschijn!
Ik voel mij liever door een' droom bewogen
Dan door der waarheid bittre pijn!
Ter uur, wen buiten stormgeraas der winden,
Zich sluimrend wiegt de pelikaan,
Verdwaalt mijn boot alleen om rust te vinden
Als tusschen 't riet de blanke zwaan.
En langs den vloed verschijnen, lang vergeten,
Gestalten, edel, schoon en groot!
Ze brengen 's nachts de hoop in 't bang geweten;
Maar als het daagt - verwijt en nood!
2de gondolier en jonge lieden.
De gondelier vaart ter lagoenen,
Vaart altijd met de liefde voort.
Hij ziet de bruinen, blonden zoenen,
Hij weet wel wat hun hart bekoort!
O jonge lieden, knappen, koenen,
Hij hoort zoo vaak uw zoet accoord...
De gondolier vaart ter lagoenen,
Vaart altijd met de liefde voort.
jonge lieden.
Door het schuimend golvenrollen
Glijden gondels snel van gang;
Hoort, 't geschal der barcarollen
Galmt langs 't ruisschend golfgezang
Zonder dwang
Luid en lang.
3e gondolier.
Ver van 't geruisch des strandgewemels,
Lacht frissche liefde gul en zoet,
Daar vindt zij gansch de vreugd des hemels;
Geen kalmte streelt daar 't wijs gemoed,
De jonkheid vindt des lichtgeschemels
Geheimnis voor de minnaars goed.
Ver van 't geruisch des strandgewemels
Lacht frissche liefde gul en zoet!
te zamen.
Door het schuimend golvenrollen
Glijden gondels snel van gang;
Hoort, 't geschal der barcarollen
Galmt langs 't ruisschend golfgezang
Zonder dwang
Luid en lang!
Krachtige zinnen
Zoeken en minnen
Zoete vreugd!
Zooals de rozen
's Windekens kozen
Teer verheugt!
Geen' nevelwolken
Dempen het kolken
Van de jeugd!
Weg met de smarte!
Het minnend harte
Wil 't geneucht.
Krachtige zinnen
Zoeken en minnen
Zoete vreugd!
1ste gondolier.
O Venezia, 't zweepen uwer beulen
Heeft bloedig u, als offerlam verscheurd;
Zij die uwe ijzers moesten breken, heulen
Met vreemd geweld, terwijl ge in schande treurt.
Zij hooren niet uw somber zuchten,
Zij zingen, wars des plichtbetoons,
Zij zingen, speeltuig van genuchten...
| |
[pagina 18]
| |
O moeder, zijn dat uwe zoons?
Hoe kunnen ze u lafhartig vluchten,
U, eedle prooi des vreemden hoons!
| |
II.
Men hoort in de verte den zang der jonge lieden.
1ste gondolier.
Tot in deze eenzaamheid vervolgen mij die zangen,
Ze doen mij feller voelen 't bloedig boeienprangen,
Venezia, vergeef! uw lot zijn ze niet wijs,
Want voor uw bittre ramp blijft, ach, hun hart als ijs.
(Venezia's schim verschijnt.)
de schim.
Wees sterker dan staal in het lijden,
Verhef het helglinsterende oog...
't Is lafheid te treuren in 't strijden,
Wanneer nog de hoop niet vervloog.
gondolier.
Wie zijt ge, die mij wilt verblijden
Met hope, die vaak mij bedroog?
O gij, die wilt stelpen mijn lijden,
Wie zijt ge? Geef gauw mij betoog.
de schim.
Het lot zal hun hart niet doen liegen.
gondolier.
Bespot hunne vreugde ons niet wreed?
de schim.
Die vreugd zal de wachten bedriegen,
Van hem die de boeien u smeed.
gondolier..
Vergeefs kookt 't bloed in onze harten,
Vergeefs verknagen ons de smarten
Des haats! Waar is de hoop? Waar is ons recht?
de schim.
O weet dat zij, die volkren tarten
Op hunne beurt ook worden knecht.
gondolier.
Gelijk de zonnestralen
Uit loover lievend halen
De bloemen blank en blauw
Geurend in dauw!
Zoo halen uwe woorden
Uit mijne ziele accoorden,
Accoorden, wars van druk,
Vol geluk!
de schim.
Wees sterker dan staal in uw lijden
Verhef het helglinsterende oog,
De lafaard verloochent het strijden
Wanneer nog de hoop niet vervloog.
gondolier.
Ik voel mij tot de hoop herleven,
Wanneer de kracht mijn hart verblijdt;
Gij, die in mij hebt moed gedreven,
Zeg mij, zeg mij, wie gij toch zijt?
de schim.
De kroon heb ik gedragen
Der vorsten tooi en pracht.
Zie, uit mijn' vroegre dagen
Verscheurde purperdracht!
Ik moet thans door de diepste rampen zoenen,
Te groot geluk, te lange pracht,
Mijn hart, o droeve dwaler der lagoenen,
Als 't uwe naar verlossing smacht.
O grootsch verleden, tijden lang verzwonden,
Toen mijn geduchte leeuw langs land en vloed
Mocht mijne weelde en mijne macht verkonden
Met oopnen klauw, den blik vol heerschers gloed!
Ge zijt niet meer, maar 'k zal u niet beklagen,
Mijn lijden is der zelfzucht wrange loon.
Ik durfde ruw van mijnen bodem jagen
De vrijheid, die ge thans beweent, mijn zoon!
O bleeke vriend, ge moogt wel treuren,
Herkent ge nu de trotsche steê,
Die de eedle vrijheid liet verbeuren
En dwingend heerschte op land en zee?...
Laat ons die zware rampen niet verzwaren,
Een luttel lust verlicht zoo zeer.
Nog zal de hemel lachen op de baren
En stralen de eedle vrijheid weer.
jonge lieden
(in de verte).
Ja, door schuimend golvenrollen
Glijden gondels snel van gang;
Hoort 't geschal der barcarollen
Galmt langs 't ruischend golfgezang
Zonder dwang
Luid en lang.
gondelier.
Daar even doemde ik nog tot in de ziel verbolgen
De zangen galmend luid langs onze stille kust;
Mijn hart, niet meer vergramd, wil thans die vrienden volgen
En deelen in der zangerlust!
De nacht verspreidt zich bij der starren teeder lonken
Door 't donkerblauw der sfeer, zoo zacht, zoo stil, zoo loom!
De visscher plooide 't zeil, thans in den slaap geklonken
Verheugt hij zich in zoet gedroom.
Ik sluite de oogen niet... Ik kan, ik wil niet slapen,
Welaan, heiza de vreugd!... Genoeg gedroomd!
(Hij praait de jonge lieden.)
He, zangers! staakt de vaart! 'k Wil met u wellust rapen.
Ontvangt den vriend die tot u koomt!
(Hij steekt in zee.)
| |
III.
Aan boord van een schip der keizerlijke Oostenrijksche vloot, dat van Lissa's zeeslag in de waters van Venezia zeilt.
de scheepskapitein.
Hoort, een plassend riemenslagen
Klieft de baren,
't Naakt... Op, mannen, ziet en hoort.
de uitkijk.
't Is een man, die trots gevaren,
Zich durft wagen
Gansch alleen naar onzen boord.
| |
[pagina 19]
| |
scheepskapitein.
Opgepast voor hinderlagen!
Wil hem vragen
Of hij kent het ordewoord.
de uitkijk
Werda! Werda!... Wat zoekt gij hier in deze streken?
de gondolier.
De vrijheid die van onzen boden is geweken!
matrozen.
Hei! 't is een zot,
Hij wil ons begekken,
Laat ons uit spot
Op 't dek hem trekken...
Aan boord met spoed,
De klucht is goed!
de kapitein
(aan zijn bootsvolk).
Die zot hier op de golven dwalend,
Vindt in deze eenzame eindloosheid
Het beeld der vrijheid heerlik stralend,
Als starrenglans vol majesteit!
Op, mannen, op! en groet, de hulde aan 't recht betalend,
Hem, die aan boord thans klimt - dien zot!
't Fortuin, niet meer met waarheid smalend,
Begunstigt hem met heilgenot;
De vrijheid, op dees schoone stranden dalend,
Wordt eindelijk ook Venezia's lot!
Op, mannen, op! wij loopen met hem, zegepralend
De vrije haven in en danken hem met God!
matrozen.
Ha! gerust gaan wij ter haven,
Vreezen list noch hinderlaag,
Om Venezia te ontslaven
Waren wij te Lissa slaag!
de gondelier
(aan boord)
Italia den Italianen!
matrozen.
Aan ons het edel Oostenrijk
de kapitein.
Elk volk zijn land, de vrijheid siere elks vanen!
allen.
Weg dwang! door liefde is elk gelijk!
de kapitein.
Venezia, verblij u,
Wees op de vrijheid trotsch!
de gondelier.
o God! welk heil voor mij nu!
matrozen.
Hoe groot de wille Gods.
(Het daagt.)
rei van geesten der lagoenen.
O licht, uw helder gloren
Werpt met den liefsten lach
Zijn glans als werd geboren
Der vrijheid schoonste dag.
En uit de diepste gronden
Bruischt 't water in de locht
Als wilde 't luid verkonden
Der vrijheid zegetocht!
Zang uit Sicilia's wouden,
Sabinisch windgekraak,
Waar harten teer vertrouwden
Sybilla's tooverspraak!
Juicht, vloed, spelonk en meer,
Gebroken zijn de banden,
Gewroken 's landes eer!
Venezia is verlost.
Juicht allen in verheugd accoord,
Italia is verlost,
Vrij in 't Zuiden, vrij in 't Noord!
venezia's geest.
De zonne, die het duister doet verdwijnen,
Zet gansch het blauwe ruim in laaien gloed.
Venezia, verlost van uwe pijnen,
Juicht thans ten hemel met verrukt gemoed,
Uw troon mag heden uit zijn puin verschijnen.
rei.
O koningin der zee, gegroet!
venezia's geest.
Dat daar, waar 't volk van honger tandenklappert,
En lompen draagt bij vollen dag!
Dat in Venezia de vlag weer wappert
Als toen 't de Dogen eerde met ontzag!
Dat weer het volk, door edel werk verdapperd,
‘Ons land is vrij’ met fierheid roepen mag,
allen.
Rolt, ja rolt en bobbelt, baren,
Voert het schip met zijn geluk,
Dat den lande mag verklaren:
Weg zijn schande, dwang en druk!
't Zeilt in glansend zonnegloren
Schooner dan de Bucentaure
Naar de fiere Dogensteê...
Zwelt met spoed de zeilen, winden,
Meldt den vaderlands gezinden
Snel de tijding: Vrijheid! vreê!
Emanuel Hiel. (Naar het Fransch.)
| |
[pagina 20]
| |
VENEZIA.
gezicht op het groot kanaal. teekening van e. grandsire, houtsnede van pannemaker. |
|