De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAan Antoon Van Ysendyck.Hy leefde in U op de aard, zoo lang gy de aard betradt,
En leeft ook thans in U, wat hemel U omvat.
Bilderdijk.
Cor suum dabit in similitudinem picturae...
Eccli. XXXVIII: 28.
Wel, heb dan drymaal dank voor uwe gifte en gunste.
En neem dit kort gedicht
Slechts voor een teken aan van dat ick aan uw' kunste
My eeuwig acht verplicht.
Jer. de Decker.
De tachtigjarige eik, beheerscher van het woud,
Staat pijlregt daar. Hij breidt het zwaargetakte hout
Hem kroont een digt gewelf van ritselend gebladert'
Ten Hemel uit, van voedend levenssap dooraderd.
De breede kruin; en door het lommerspreidend groen
Beveiligd, spruit de scheut van 't tengere plantsoen,
Als slanke twijg, aan d'ouden wortelstam ontschoten,
En groeit tot struikgewas en rijzige eikenloten.
Zie, 't schommlend bladerdak vangt in zijn diepe schaûw
't Gesprenkeld parelvocht van milden uchtenddauw,
Er bigglend over heengespat als zilverkralen,
Opdampend in den glans der middagzonnestralen.
Doch koelend morgennat of warme middaggloor,
Vaak dringen zij niet tot den voet des boomstams door;
Maar weigren daar hun lavend dropplen, koestrend schijnen.
Lucht, leven, ruimte omhoog; daaronder duister kwijnen,
Waar slechts een fluwen mos en mager, dorrend gras
Of onkruid welig tiert; maar 't jeugdig eikgewas,
In 't warnet vastgeklemd van kromgebogen dorens,
Wier kronkelende greep 't omvatten en wier horens
Het doodlijk kwetsen, door de omarming als verstrikt,
Verflenst, ontbladert, droogt, ten gronde kraakt en stikt.
Doch wat verwoesting sloope in 't om- en omme roeijen,
Als scheerde 's maaijers staal, gewet tot snerpend snoeijen,
Den voet des eiks en schiep hem treurige eenzaamheid;
Toch rijst hij, ouderling, in volle majesteit.
Diep wortlend stijgt zijn mast, trots buldrende onweersvlagen,
En blijft de bladerkroon in hooger luchtruim dragen,
Als wijdde hem natuur lot vorst van 't plantenrijk.
Zóó kleurden licht- en schaduwtint, van Ysendyck,
Uw levensweefsel, en dat beeld des eiks is 't uwe.
Heeft niet, verdelgend om u heen, de Dood, die ruwe
En onverbidbre! wat gij lief hadt aan uw zij'
Ontrukt, en 't bloemenpad gerooid tot woestenij?
o Ja, 'k herinner me uw geluk van vroeger tijden,
Toen ge in 't bezit u eener Gade mogt verblijden,
Aanminnige echtvriendinne, en uit wier vruchtbren schoot
Een kroost, u beider waard, verzevenvoudigd sproot;
Een kroost, des vaders trots, der moeder welbehagen.
Helaas, zij vloden snel, die al te korte dagen
Van liefde en rein genot aan huisselijken haard;
Stillevensvreugden, u een hemel hier op aard!
o Zwaar beproevingsuur, toen 's Heeren doodesengel
Zich over de uwen neigde en op den moederstengel
Met killen adem blies! U werd de Gade ontrukt
En - slag op slag! - gij zaagt voor de eeuwigheid geplukt
Èn jeugdig frisch gebloemte, èn nauw ontloken bloesem!
Doch wrong een vlijmend wee zijn' angel door uw' boezem,
Waar 's Heeren slaande hand ontnam hetgeen ze u gaf,
En staardet gij, betraand, de u lieven na in 't graf;
God schonk u sterkte en heul te midden dezer smarte:
Nog druktet gij een' telg - hij, de éénige! - aan uw harte,
En 't was u of die Zoon op zich vereenigd hield
Al wat èn Vrouw èn Kroost aan gaven had bezield.
Ook hooger Kunst, sinds prille jeugd u aangeboren,
Gij bleeft, thans in haar dienst vergrijsd, heur roepstem hooren;
En, troostster in uwe eenzaamheid, trouw stond ze u bij,
U balsmend 't hartewee in kleurge poëzij.
En gij? Herinnring moge u nog den boezem grieven,
Bij 't zacht herdenken aan te vroeg ontvallen Lieven:
Door vromen zin gesteund, slaat ge een betrouwend oog
Tot reiner sferenkreits, tot God - tot hen! - omhoog;
Maar blijft, steeds jong van hart en geest, schoon grijs van dagen,
De dubble kroon des ouderdoms en kunstroems dragen,
Aan duurzaam groenend loof den eik des wouds gelijk.
| |
[pagina 16]
| |
Zóó zag 'k, na jaar en dag u weer, van Ysendyck,
In 't stil verblijf, niet slechts tot rustoord u verkoren,
Maar door uw hand gesierd, veredeld, ja, herboren
Tot tempel van de kunst. Dáár prijkten evenzeer
Èn 't werk van later' tijd, èn 't proefstuk van weleer,
Bevestigd aan den wand van gaanderij en zalen:
Zoowel het eerst gewrocht eens jonglings prijsbehalen,
Die Romes lauwer plukte in Antwerps grijzen wal,Ga naar voetnoot(1)
Als 't laatst tafreel, dat de ouderdom natuur ontstal.
Halve-eeuwsche schakelrei van 't nijvrigst kunstnaarsleven,
U te bewondren, ja, 't werd meermaals mij gegeven:
U, schetsen, aan den zoom des Tiberstrooms gemaald,
Of waar, aan Medicis' grijze erfstad, de Arno paalt,
Of Rijn, in koeler streek, langs Keulens vesten wiegelt.
Maar 't zij de Zuidertint mij milder zachtheid spiegelt,
't Zij zwaarder Noorderkracht een forscher kleurdoek spant,
k Herken elk meesterstuk aan 's leerlings vaste hand.
Wijkt, eerstelingen, nagebootst door jeugdig pogen!
Getuigen rijzen thans van rijper kunstvermogen
En eigen vinding! 't Stout penseel bragt werken voort
Aan Oud en Nieuw Verbond ontleend: Ja, 's Heeren Woord
Uw' geest, o kunstenaar, bezielend ingevaren
En op het doek vertolkt, siert Gods gewijde altaren
In Noord' en Zuid' van 't thans gescheiden Nederland.Ga naar voetnoot(2)
Of vergden heldendaân een bladzijde uwer hand?
Versailles, - eer, die schaarsch den vreemdling mogt gebeuren! -
Versailles opende u zijn vorstelijke deuren,
En twee paneelen, in dien rijken kunstnaarshof,
Verhoogen Belgies roem en breiden daar uw' lof.Ga naar voetnoot(3)
Doch 't grootsch ontworpen plan eischt dikwerf zinsverpozen:
Meer lachend onderwerp werd dan door u gekozen,
Waar liefelijker tint de kleuren zachter smelt;
En gij verplaatstet ons in 't zonnig open veld,
Te midden schalksche jeugd, wier huppelende reijen
Zich lustig maken in een argloos spelemeijen
En onderling gestoei, vol dartle kindervreugd,
Een glimlach wekkend, wien zich kindsche jaren heugt.
Nu eens biedt zwellend ooft, als ware 't door een' rossen
En vuurgen gloed gerijpt, zijn purper-blauwe trossen,
Herkomstig vast uit 't Kananeesche Morgenland:
De hand wil grijpen, waar begeerte watertandt!
Dàn weer schiet groenend loof van klimopblad of wingerd,
In breede kronkelvlecht op 't kunstpaneel geslingerd,
Doormengd van rijken oogst, geroofd aan 't bloemenbed,
De ranken bogtig uit. Onttooverd aan 't palet,
Dat aan den regenboog ontleende een pracht van kleuren,
Is 't of die planten ons aanaadmend tegengeuren;
En 't wonderde mij niet, streek op dien honigbuit
Een bij of vlinder soms de gazen vlerkjes uit,
Waar zóó de Kunst Natuur bespiedde in 't schijnbaar leven,
Dat Seghers 't bloemstuk met zijn' naam hadde onderschreven.
Zóó streefde uw kunst, van Ysendyck, natuur ter zij',
Één in verscheidenheid, bij wondre harmonij
Van tintversmelting en bedreven kleurschakering.
Der Vlaamsche School verkleefd en harer meesterleering
Getrouwe volgling, bleeft ge, in zuivren vorm en toon,
Vereerder steeds van 't oude klassisch eeuwig schoon'!
Twee zalen echter zijn nog onbezocht gebleven:
Gij leidt me er binnen; maar ik voel de hand u beven.
Hoe greep ontroerenis vermeesterend u aan,
Ontpersend aan het oog een' zachten weemoedstraan?
't Geliefkoosd plekje is hier, waar, mijmrend neergezeten,
Der toekomst niet bewust en 't heden als vergeten,
Gij aan 't verleden slechts de stille heugnis schenkt
En, wat op aarde u nauw aan 't harte lag, herdenkt.
't Is 't somber schuiloord niet, herinnrend aan de dagen
Van Romes heidendom; toen steenen sarcophagen
In 't Cinerarium den diep betreurden schat
Verheelden; of, in Columbaria gevat,
Eene urnenreeks, wat restte aan diebre stamgenooten,
In de uitgehouwen nisgewelven hield besloten;
Doch waar, 't door stapelvuur verteerde rif, slechts was
Een handvol overschot, gemolmd tot stof en asch.
Niet hier zoo!... Neen, ik durf mijne oogen kwalijk trouwen,
Zóó blindend schemert mij 't verrassend ommeschouwen;
Zóó scherp gelijkend schetste een meesterlijk penseel
Hier beeldtenissen af op 't keurig kunstpaneel!
Hebt gij, van Ysendyck, den dood aan 't graf heroverd
En de u geliefden op het doek terug getooverd?
U groet ik, vrienden mijner jeugd! Weest mij gegroet,
Verwanten door den geest en maagschap door het bloed!
Niet 't oog alléén, maar ook het hart erkent u allen:
Het is me, als bliktet gij mij aan met welgevallen;
Als neigdet ge u tot mij, glimlachend, wel te moê;
Als wenkte uw trouwe hand mij nogmaals vriendlijk toe!
van Ysendyck! uw kunstpalet schonk als herleving
Aan Ouders, Gade en Kroost. Het is in hunne omgeving
Dat gij verademt, dat gij u gelukkig vindt,
Omringd van allen die gij teeder hebt bemind.
Is 't wonder, zoo, te midden van die geestenwareld,
Een traan van stil genot u onder 't oogscheel parelt?
Gij vat, gij drukt mijn hand; gij blikt mij vriendlijk aan:
Doch hoe? Wat stelt gij voor, en heb ik wel verstaan?
Gij, wiens gevierd penseel een' vorstentelg mogt malen,
En mannen, hooggeplaatst in staats- en regterzalen,
Of reine en slanke maagdgestalten, wie de kroon
Van uwen kunstroem nog verhoogde 't jeugdig schoon;Ga naar voetnoot(4)
Gy wilt meer uitgeleefde en ruwer wezenstrekken,
Door uw genie verjongd, een nieuw herleven wekken?
't Zij zóó: uw aanzoek weert mijn aarzlen en beslecht
Dat ge in mijn dorrend loof uw frissche lauwers vlecht.
Dank zij uw hartlijk gunstbetoon, vrees ik niet langer
Den dood: 't ‘Non omnis moriar!’ van Tiburs Zanger
Zweeft thans mij voor den geest: want, door uw hand gebreid,
Blijft mij, ten eeuwgen dage, een gloriebed gespreid.
Sloeg ooit vergetelheid heur sombre nachtuilsvlerken,
Zoo over 't hoofd mij heen als over mijne werken;
Wierd zelfs in 't lettervak mijn naam niet meer gehoord;
Uw roem volstaat: mijn naam herleve in d'uwen voort!
Dr. J. Nolet de Brouwere van Steeland.
Brussel, 1874. |
|