De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Olaf. Een Verhaal uit den Voortijd. Houtsneden van Ed. Vermorcken, geteekend door J. van der Ouderaa.I.
Blijft ge nu den blik steeds westwaarts wenden, de slingerende baan der Schelde-rivier over, naar de door de wilde zee tot eilanden gebroken gronden, dan ontwaart ge in den dichten woudzoom, aan den anderen oever van dien stroom, de zuidelijke grens der Goo Ottingia of Quasa, en gij ziet, hoe bar het in de lage, even moeras- als houtrijke streek aan de noordwestelijke zijde ook zijn moge, - hier
marietje.
liggen er genoeg hoeven en hutten bijeen om de dorpen Assenede en Bouchoutete vormen, waar het landvolk zich trouwens zeker ‘sober en met een kleintjen’ ‘behelpen moet. Alzoo schetst ons W.J. Hofdijk in Ons voorgeslacht de ligging van Assenede en Bouchoute tijdens Karel den Groote, vermoedelijk tijdstip van het ontstaan dier plaatsen aan de oud-Vlaamsche duinen. De bewoners dier streken waren afstammelingen van Saxische vrijbuiters, welke hier, aan de Belgische kusten, ‘eene have voor hunne schepen en een vaderland voor hunne nakomelingschap wonnen.’ In hunne taal heetten zij zich Vlamingen, uitwijkelingen, en hun gewonnen land Vlaanderland of Vlaanderen. ‘De Saksen, aldus genoemd naer de lange messen, Scarmsaknes, waermede zy gewapend waren, werden als een trotsch en wreed volk aenzien; maer de ruwheid hunner zeden verbande de schandelyke neigingen en de verdorvenheid. Zy beminden, gelyk al de noordsche volksstammen, de vryheid meer dan het leven, zy hadden eenen afschrik der slaverny. Zy verfoeiden niet minder de rust en de vadsigheid, en, terwyl de arbeid in de Romeinsche samenleving als het aendeel der knechtschap beschouwd werd, was de Saksische Karel of Kerel - zoo noemde men de vrye mannen - stryder gedurende den oorlog en landbouwer in vredestyd.’Ga naar voetnoot(1) Die mannen bukten nooit onder het juk der leenheerschappij; en, toen Philips van den Elzas aan de bewoners van de Vier Ambachten, van 't Brugsche Vrije en van 't Veurne-Ambacht keuren verleende, deed hij waarschijnelijk niets anders dan zijn zegel hechten op vrijheden, waaraan zij reeds gewoon waren. Zulke helden moesten het zijn, die, met de spade in de hand, de zee achteruit dreven, en wier kloek gespierde armen die Goedendags zwaaiden, welke te Groeningen de Fransche ridderschap op de vlucht joegen. Dank aan de gedurige opslijking van den Braakman en aan den arbeid der oeverbewoners, welke de opgeslijkte gronden indijkten, was de toestand der bewoners van de Vier Ambachten langzamerhand verbeterd, en waren er zelfs gehuchten en dorpen opgerezen, waar vroeger de zeeman zijne boot door de wateren dreef. Wij zeggen langzamerhand, want de opslijking geschiedde zeer traagzaam: Gent en Loochristi waren nog zeehavens in 't begin der xiiie eeuw, terwijl verschillende doorbraken, - als in 1173 en 1176 - den arbeid der indijkers vernielden en soms gansche dorpen aan de golven prijs gaven. Op eene kaart van de Vier Ambachten, in het begin der xvie eeuw nagemaakt, maar waarvan het oorspronkelijke vast veel ouder moet zijn, bemerkt men eene kil ten noorden der Vier Ambachten, - kil, welke uit den Braakman ontstaat, en zich boogsgewijze van omstreeks Biervliet naar Ossenisse richt, naar de Wester-Schelde terug. Uit die kil vloeien drie tamelijk breede vlieten zuidwaarts: eene voorbij Hulst, eene voorbij Axel en eene voorbij Assenede. Omstreeks Wachtebeke treden die vlieten, reeds in meer armen gesplitst, in gemeenschap met malkander en met vertakkingen van het Zwin en van de Schelde. De derde der opgenoemde vlieten loopt langs Biervliet, Moerkerke, Assenede, Zelzate, Wachtebeke, en verder langs Winkel, Evergem, Wondelgem waarschijnlijk tot Gent. Onder de vertakkingen van die vliet was er vooreerst eene tamelijk groote, welke de heerlijkheid Watervliet doorsneed en in twee armen eindigde te St-Margriete en te St-Jan-in-Eremo; eene andere liep door het ambacht Bouchoute, voorbij die stede; en dan waren er onder andere nog twee kleine vertakkingen, welke zich zuid-westwaarts naar Assenede richtten: het waren de twee havens dier plaats, waarvan de naaste omtrent tien minuten van de kom der gemeente verwijderd was. Assenede, hoofdplaats van 't aloude ambacht van dien naam, was eene onbeslotene stede, welke in 't begin der xvie eeuw reeds tamelijk bloeiend moest zijn. Men bemerkte er eene fraaie kerk; een stadhuis ten noord-westen der kerk; een vrouwenklooster; een gasthuis, geschenk der gravin Margaretha, even als hare zuster Johanna de beschermster der Vier Ambachten; de burcht der heeren van Assenede. Deze laatste moesten zeer volksgezind zijn, want een ridder Alexis van Assenede streed, waarschijnlijk aan 't hoofd der Asseneedsche Kerels, te Groeningen, en verscheidene leden dier familie zetelden, als vrienden des volks, onder de Brugsche schepenen en werden weleens martelaars der heilige volkszaak. Zouden het wellicht geene afstammelingen zijn of verwanten van | |
[pagina 10]
| |
Diederik van Assenede, den klerk der gravin Margaretha, van welke hij een eigendom op Assenede kocht, - van Dirk van Assenede, den schrijver van Floris en Blancefloer, volgens Hofmann von FallerslebenGa naar voetnoot(1) het meesterstuk der Middel-Nederlandsche letterkunde?.... - Van aan de kerk leidde eene straat - de Dijk - naar de haven. De meeste bewoners dier straat waren visschers. De huizen waren in hout, op vijf voeten afstand van malkander gebouwd, van buiten geteerd, schier zonder vensters langs de voorzijde en met riet gedekt. Hier en daar echter blonk er een huis uit, gedeeltelijk of geheel in steen opgebouwd, en waarvan het dak met roode pannen of zelfs met schaliën was voorzien. | |
II.Het was in den avond van 4 December 1323. Een felle westwind loeide door de Asseneedsche straten. De lucht was met zwarte wolken overtrokken, en het was zoo stikdonker, dat men geene tien stappen verre een voorwerp onderscheiden kon. Volkomen was de stilte, welke men bij het poozen van den wind waarnam; en dit hadde kunnen doen vermoeden, dat de inwoners zich reeds ter rust hadden begeven, wat op andere dagen inderdaad de gewone leefregel was; maar die gedachte werd thans wedersproken door het weifelende licht, dat door de perkamenten ruitjes van eenige woningen glom. Wellicht zaten thans vele vrouwen voor het beeld geknield van Maria, de ‘Sterre der zee’, en baden voor het behoud der duurbare wezens, welke nog afwezig waren en bij het heerschend oorkaan het grootste gevaar liepen!... Het sloeg negen uren op den kerktoren. Op dit oogenblik trad een man van achter het stadhuis. Op het kerkhof gekomen, ging hij eenige oogenblikken bidden voor het beenderhuis. De klaarte der blauw-glazen lantaarn, welke aan het Christusbeeld hing, liet toe aan de kleeding van den geknielden persoon den zeeman te erkennen. Nauwelijks had die man met een kruis zijne bede geëindigd, of hij stond op en richtte zich nu met merkbare haast naar eene kleine houten woning, die vooraan den dijk stond, juist op den hoek, van waar eene rij huizen recht naar het stadhuis liep en aan de plaats rond de kerk den vorm gaf van eenen driehoek. Er was licht in het huisje, en dat scheen den zeeman eindelijk nog meer koortsige haast bij te zetten: hij stelde het op een loopen, en nauwelijks had hij, voor de deur gekomen, tweemaal aangeklopt, of een blijde kreet weerklonk van binnen. De deur werd geopend; en eer de man een' voet op den dorpel had gezet, had zich eene jonge maagd zoenend aan zijnen hals geworpen. - ‘God zij gedankt!’ juichte zij, den zeeman binnentrekkend en de deur sluitend: ‘God zij gedankt en Maria, mijne heilige Patronesse, zij gebenedijd!’ - ‘Dat moogt gij zeggen, kind,’ sprak de man, zich op een houten stoel latende nedervallen; ‘is mij dat een weder ook!... Men zou zeggen, dat alle de duivels uit de helle losgelaten zijn om de zee in de war te brengen!... Dat was mij daar een slaan en tieren om hoorendol te worden!... Mijn bootje ging als eene pluim op en af met de baren!... Och, wel tien malen heb ik tot mijn eigen gezegd: “Pekbroek, 't is met u gedaan!... Gij zult uw Marietje niet meer weerzien.” Maar 't bleef toch alletijd eender, en ware mijne boot niet lek geslagen op eene andere groote boot, ik zou wellicht ginder nog aan 't spelen zijn!... Als ik nu zag, dat het er zoo mede gesteld was, heb ik mij aan onzen lieven Heer en aan onze lieve Vrouw bevolen, heb mij een kruis gemaakt en ben in zee gesprongen!... Ik heb mij zoo maar laten mededrijven op de baren, en dat is mij medegegaan: een gelukkige golfslag heeft mij te Bouchoute aan strand gesmeten!..’ - ‘Wel, wel! Maas-oom!’ zei 't meisje, dat sidderde op 't eenvoudig verhaal van die gevaren; ‘hadt gij eens moeten omkomen!... Hoe wreed!... en wat ware er van mij geworden?...’ - ‘Toe, toe, kind, nu geene tranen, geene klachten meer,’ hernam de man: ‘ben ik hier niet terug?... Ei, zie eens, dat gij mij wat voorzet; want alzoo een zeebad, dat teert de maag!... Haast u, terwijl ik mij eene andere plunje ga aansteken!’ Met die woorden greep hij eene ladder, stootte er in de zoldering eene valdeur mede open en trok naar boven. Thomas de Zweed, of, zooals wij hem hebben hooren noemen, Maas-oom, was een man van rond de vijftig, maar kloek van bouw en nog in den vollen bloei der levenskrachten. Thomas was van oud-Vlaamsche afkomst en een echte Kerel; maar zijn overgrootvader was door een Zweedschen koopman tot zoon en erfgenaam aangenomen geweest; en daarvan was de bijnaam de Zweed zijnen afstammelingen gebleven, terwijl het fortuin echter door verdeeling en ongelukken voor Thomas zoo goed als verloren was gegaan. Hij had thans geen ander bestaan dan zijne boot en eenige roeden lands, welke hij-zelve bebouwde; maar dit was ook gansch voldoende voor zijne behoeften, die in dezelfde mate gering waren; - ja, Thomas had zelfs, buiten Marietjes wete, eenige penningen op zijde kunnen leggen, met welke hij hoopte eenmaal het lieve kind te kunnen uithuwelijken. En nochtans was Marietje geenszins de nicht van dien man, zooals het de naam ‘Maas-oom’, waarmede zij hem aansprak, hadde kunnen doen vermoeden; zij was zelfs geene verre verwante van hem. Zeven jaren geleden had Thomas zijne vrouw verloren, en, daar hun echt kinderloos was gebleven, bevond hij zich gansch alleen. Op den dag der begraving volgde hij, 't harte vol wee, het lijk zijner vrouw naar de kerk. Daar vond hij een ander lijk, dat eener arme weduw; en achter dat lijk zat een klein meisje te weenen. - 't Was de eenige dochter der weduwe. In die omstandigheid meende Thomas eene schikking des Heeren te ontdekken. Na de begraving ging hij tot het meisje; en, toen hij van haar vernomen had, dat zij zonder familie was, stelde hij | |
[pagina 11]
| |
haar voor om bij hem te komen wonen: hij zou haar vader, zij zijne dochter wezen. Met blijdschap nam het arme weesje het aanbod aan; en, nadat ook de achtbare heer pastoor en de burgemeester die schikking hadden goedgekeurd, trokken Thomas en Marietje naar huis. Het meisje was thans in haar achttiende jaar getreden, en werd nog min om hare schoonheid dan om hare braafheid en zoete godsvrucht van ieder geacht en bemind. Weldra stond er op de zware houten tafel eene kruik met bier, een brood, een schotel met spiering en kaas, - gerechten, waaraan Thomas niet lang wachtte zich eens wel te vergasten. - ‘Er zullen ongetwijfeld groote ongelukken te betreuren zijn, kind,’ sprak de oude man, nadat zijn grootste honger gestild was, en terwijl hij nu wat op zijn gemak voort at. ‘Ik heb wel tien booten bemerkt!... en onder andere was er eene, die door een duivel scheen bemand te zijn. Die boot vloog als een schicht over de baren; en vooraan op den steven stond een man, wel tweemaal zoo lang als ik, met gekruiste armen, en luidkeels zingend, als hij ons voorbij schoot!’ - ‘Waart gij niet benauwd, Maas-oom?’ vroeg 't meisje, terwijl zij een kruis sloeg. ‘De duivel op zee!... ô, wat ben ik blijde, dat gij te huis zijl, Maas-oom!’ - ‘'t Is te zeggen, de duivel, kind,’ hervatte de zeeman; ‘men zou denken, niet waar, dat de duivel alleen zulke dingen verrichten kan; of 't de duivel wel was, zou ik echter niet durven verzekeren. Zelfs, voor zooveel ik dien man gezien heb, scheen hij noch staart noch bokkenpooten te hebben, en geleek hij wonderwel aan Olaf, den Noordman. Doch ik denke niet, dat deze nog in onze streken zou durven verschijnen!’ - ‘Olaf de Noordman, Maas-oom, is dat een van die leelijke, wreede menschen, waarvan ik nog heb hooren verhalen, die alles verbrandden en verwoestten?’ - ‘O neen, mijn kind,’ zei Thomas, ‘het is slechts een hunner afstammelingen, iemand, wien ik veel verschuldigd ben. Komaan, zet u daar wat neder, ik zal u dat eens vertellen. Welnu, Marietje, ik was niet altoos een arme schipper als thans; tot over een achttal jaren was ik daar een weinig koopman bij. Ik had dan eene groote boot, waarmede ik soms naar 't land der Noordmannen zeilde, en in verruiling onzer Vlaamsche weefsels schoone pelterijen kreeg, die mij hier telkens eene ruime winst opleverden. 't Zal nu haast acht jaren geleden zijn, zooals ik 't reeds zei, dat ik mijne laatste reis deed ginderheen. Eene ongelukkige reis, want een onweder verbrijzelde mijn schip op de kusten van Finland, en, zonder 't medelijden van eenen visscher, die mij opnam in zijne boot, ware ik onvermijdelijk omgekomen. Die visscher bracht mij aan land en verleende mij in zijne woning eene gastvrijheid, zooals men die in 't noorden alleen vindt. Tot overmaat van goedheid liet hij zijnen zoon Olaf mij in zijne boot naar huis brengen. Deze was toen een jongeling van zeventien jaren, fier, moedig, onversaagd, en, hoewel nog jong, reeds volkomen aan de zee gewoon. Onze reis was voorspoedig. Op drie weken waren wij in de haven van Assenede terug. Maar ik was arm: niet alleen was ik mijn schip kwijt, in mijn afwezen had een brand mijne woon, met al wat zij inhield, verslonden; en mijne vrouw vond ik lijdend aan de ziekte, die haar korts nadien ten grave zou leiden. Zoudt gij het gelooven, Marietje, Olaf hielp ons het huisje bouwen, dat wij thans bewonen, en de boot optimmeren, welke ik sedert gebruikt heb, en die dezen nacht vergaan is. De goede jongen wachtte slechts den terugkeer der lente af om naar zijn land weder te keeren!... Helaas, zonder mij zou hij het nimmer hebben teruggezien! Gij moet weten, Marietje, Olaf was heiden, zooals de meeste Finnen zijner streek het nog zijn. Mijne vrouw had hem echter reeds van onzen godsdienst gesproken, en zij betrouwde vast hem vóór zijn vertrek christen te zien worden. IJdele hoop! Olaf is wellicht nog heiden, indien hij nog leeft!... Twee landbouwers van Assenede waren op zekeren namiddag - 't was rond Koningen, - aan 't vechten geraakt met hunne messen. Olaf, die daar voorbij kwam, bleef staan zien, totdat het gevecht met den dood van eenen der vechters eindigde. De overwinnaar wierp nu een uitdagenden blik op den jongeling en stak zijn mes in den stijl van de deur der herberg. Olaf begreep de uitdaging, en onverschrokken plantte hij zijne knijve nevens die des beroepers. De ongelukkige jongeling wist niet, dat de wet dergelijke gevechten alleen toelaat, wanneer de messen gemeten zijn aan de maat, die aan het stadhuis hangt; en in het kort gevecht, dat nu volgde, drong zijn mes tot aan den hecht in den boezem zijns tegenstrevers, die stervend naast zijn eigen slachtoffer nederviel. Maar nu weerklonk de kreet: “moord! moord!” De dienaars van den schout kwamen toegesneld, en, toen de broeder des getroffenen landbouwers Olaf aanklaagde van met onwettige wapens, in een onwettigen kamp zijnen broeder te hebben gedood, werd Olaf, ondanks zijnen tegenstand, aangehouden en naar den kerker geleid. Daar was nu niet meer aan te twijfelen: Olaf zou ter galge worden veroordeeld. Gij begrijpt, Marietje, dat zulks niet mocht wezen: het ware een al te slecht loon geweest voor de mij bewezene diensten. Ik riep dus de hulp in van eenige mijner vertrouwde vrienden, en er werd besloten, dat, zoo list niet baten kon, Olaf met geweld uit zijnen kerker zou worden geschaakt. Gelukkig voor ons hebben wij 't geweld niet moeten gebruiken!... Wij hadden er wellicht allen leven of vrijheid voor gelaten!... Nu, Marietje, gij weet, dat er van onder onze kerk onderaardsche gangen loopen naar het klooster, naar de burcht en naar het stadhuis. Die gangen zijn in gemeenschap met malkander, en dienen in tijd van nood tot redding en verberging van personen en voorwerpenGa naar voetnoot(1). Ik had vroeger de abdis van 't klooster, zuster Martha zaliger, uit het grootste gevaar gered; ik besloot mij tot die goede vrouw te wenden en hare hulp in te roepen: zij moest mij met eenen mijner vrienden in den onderaardschen gang laten. Ik deed haar zien, dat Olaf, onbekend met de wetten van het mesgevecht, onplichtig was, maar toch als vreemdeling weinig hoop had op vrijspraak; dat de jongen nog heidensch was en zich later waarschijnlijk bekeeren zou. Zij vroeg mij eenen dag om zich te beraden; en, toen ik haar ging vinden en hare toestemming hoorde, sprong ik omhoog van blijdschap. Des anderendaags moest Olaf geoordeeld worden; nog denzelfden nacht moest hij | |
[pagina 12]
| |
dus verlost zijn! Wij daalden om middernacht in den gang en bereikten eindelijk den kerker, na bij middel van mijnen onder de deuren te zijn geraakt. Wij vonden er Olaf in den stokGa naar voetnoot(1) zitten. Wij sloegen dit voorwerp aan stukken, en weldra was Olaf op vrije voeten. De goede abdis liet hem eene der booten van het klooster nemen om er mede weg te varen.... En sedert, kind, heb ik van Olaf niets meer gehoord; maar die wondere bootsman heeft mij hem weder eenen stond doen aanschouwen: 't was die zelfde fiere gestalte, 't waren die zelfde goudgele lokken, 't was die zelfde onversaagde moed!’ - ‘En droeg hij geenen rooden keerle, Maas-oom?’ vroeg 't meisje. - ‘'t Kan wel zijn, mijn kind,’ antwoordde Maas-oom; ‘maar ik heb in de duisternis niet wel
thomas.
de kleur van zijnen keerle kunnen merken: hij droeg echter eenen keerleGa naar voetnoot(2).’ - ‘En had hij op de linker wang niet een rood lidteeken?’ vroeg Marietje verder. - ‘Dat heb ik ook niet kunnen zien, Marietje,’ sprak hij; ‘en bovendien, Olaf, had zoo'n lidteeken toch niet!... Maar waarom vraagt ge mij dat allemaal? Zie mij die kleur nu eens!... Er scheelt toch niets, denk ik?’ - ‘Och neen, Maas-oom,’ sprak Marietje, die nu inderdaad zeer rood werd en de oogen neersloeg. - ‘Wel ja, er moet iets zijn,’ hervatte Thomas, meer en meer verwonderd! ‘want om niets doet men zulke vragen niet; en dan... dat rood worden!... Nu, Marietje, als gij den ouden man niet meer vertrouwt, dan moet gij... - Och! nu wordt gij nog kwaad,’ riep Marietje, weder opziende... ‘Er zijn toch wel dingen, Maas-oom, die men niet gaarne vertelt aan... zijnen vader!’ - ‘Is het dan iets onaangenaams, dat er scheelt?’ vroeg Thomas. - ‘O volstrekt niet,’ zei Marietje; ‘volstrekt niet!... En als ik het u moet zeggen, - 't is een droom, dien ik dezen nacht heb gehad!’ Thomas meende in een luiden schaterlach te schieten, maar Marietje zag er ernstig uit, en hare roode kleur was door eene lichte bleekheid vervangen. - ‘En wat hebt gij gedroomd, kind?’ vroeg hij. - ‘Zult gij niet boos zijn, Maas-oom,’ vroeg Marietje half smeekend, ‘en mij niet uitlachen?’ - ‘Neen, ik beloof het u.’ - ‘Welnu,’ sprak 't meisje met ontroerde stem, ‘dezen nacht droomde ik, dat ik in eene kerk zat. Ik bad voor de zielen mijner ouders, en ik dankte God, omdat hij mij in u, Maas-oom, een zoo goeden beschermer heeft verleend. Maar zie, daar verschijnen mijn vader en mijne moeder, een lieven jongeling bij de hand leidende. De jongeling zag er fier en moedig uit; zijn goudgeel haar viel in krullen op zijne schouders; hij droeg eenen rooden keerle, en over zijne linkerwang liep een rood lidteeken. “Marietje,” sprak mijn vader, “dit is de echtgenoot, welken wij voor u hebben verkregen!” - “Hij is echter nog heidensch, Marietje,” zegde mijne moeder, “maar gij zult hem tot den waren God bekeeren.” Daarop verdwenen zij, en ik schoot wakker!.. Is dat niet een aardige droom, Maas-oom? Wat dunkt er u van?...’ - ‘Och, mijn kind, ik heb er nog aardigere gedroomd,’ zei Thomas. ‘Toen ik over zoo'n twintig jaren met ridder Alexis naar den Sporenslag trok, droomde ik gansche nachten van de Franschen; wel honderdmaal werd ik in mijnen droom doorstoken en doorschoten; en dat heeft mij toch niet belet drie ridders de ribben te breken aan de Groeningerbeek!... Hadde ik mijne droomen geloofd, ik ware van de eersten gaan loopen!.. Maar wij waren al fijner!...’ - ‘Wil dat zeggen, Maas-oom, dat ik ook aan mijne droomen geen geloof mag hechten?’ - ‘Zoo dat gij van zin zijt er geloof aan te geven?’ vroeg Thomas lachend. Doch nu ging de deur open: Marietje liet een luiden schreeuw, en Thomas sprong wel twee stappen achteruit: Geen wonder! Dáár stond de man voor hen, door Marietje in haren droom geschetst, met goudgeel haar, met den rooden keerle en met het lidteeken op de linker wang. Thomas bekwam echter weldra van zijne verbaasdheid, toen hij in den vreemdeling Olaf erkende. - ‘Vriend, sprak de Fin, ik ben hier terug, wel geheel ondanks mij! Ik stevende naar IJsland; maar de grillige NoorderGa naar voetnoot(1) heeft mij naar hier gestuurd!’ - ‘Wees in alle geval welkom! sprak Thomas, den jongeling de hand reikende, en hem binnen leidende; ‘en gij, Marietje, zorg eens voor het avondmaal van onzen gast!’ | |
[pagina 13]
| |
III.
Reeds was eene maand verloopen, sedert hetgene wij daar even beschreven, en wij zijn thans gekomen op den morgen voor den feestdag der H. Drie Koningen, den alouden Dertiendag. - Gansch Vlaanderen door zou er dezen avond gevierd worden onder het smakelijk eten van den koningskoek, uit meel en honig vervaardigd. Op Assenede echter was de openbare aandacht nu met gansch iets anders bezig; wellicht
olaf.
hadden er buiten de huisvrouwen nog maar weinige personen aan het feest gedacht. Er moesten dien dag niet min dan drie personen gehangen worden: een eedbreker, een brandstichter en een moordenaar; en de moordenaar was niemand anders dan Olaf, die nu wegens den manslag, acht jaar geleden in het tweegevecht gepleegd, tot de galg was veroordeeld. Ziehier, hoe zulks was gekomen. Den avond nog zijner onverwachte verschijning had Olaf, na wat gegeten te hebben, verhaald, wat er hem sedert zijn vertrek was wedervaren. Na eene reis van vier maanden was hij in zijn land welbehouden aangekomen. Twee jaren later werd de streek overvallen door de Denen. Moedig verweerden zich de Finnen, en 't was in dien oorlog, dat Olaf den sabelhouw op zijne linker wang had ontvangen. Men moest echter achteruit trekken en zich eindelijk, tusschen een leger Denen en een leger Zweden, ingesloten, overgeven. Weinigen gelukten erin zich te redden; maar Olaf was van dit getal. Vier jaren had hij vervolgens gedwaald, van 't eene eiland naar het andere, om nieuws van zijnen vader te erlangen; tot dat hij eindelijk de bewijzen kreeg, dat deze in 't laatste gevecht tegen de Denen gekwetst was geworden en gestorven, na 't christendom te hebben omhelsd. Daarop had Olaf besloten de kusten der Oostzee te verlaten en naar IJsland te trekken, waarheen zich reeds vele zijner broeders hadden gericht. ‘De goden,’ zegde hij, ‘hadden er echter anders over beschikt: te midden van het tempeest werd mijne boot met eene ongelooflijke snelheid over de wateren geslingerd, en, na eenigen tijd gepoogd te hebben de Asseneedsche haven voorbij te geraken, werd ik door eene golf met mijne boot aan strand gesmeten.’ Ook Thomas vertelde, hoe zijne goede vrouw was gestorven, en dat haar laatste woord eene bede was geweest voor de bekeering van Olaf. Hij zegde verder, dat hij op de begraving zijner vrouw Marietje had bij zich genomen; en hij sprak met zooveel lof over de goedheid en de andere deugden van 't meisje, dat deze, gansch onthutst, de oogen niet meer dierf opslaan. Wanneer echter Thomas aan Olaf den raad gaf zoo gauw mooglijk de streek te verlaten uit vrees voor nieuwe vervolgingen, - want de zaak was nog niet verdertigd, - nam Marietje onbeschroomd het woord, en zegde, dat Olaf niet vertrekken mocht. Was het niet eene schikking des Heeren, die hem weder hier had doen aanlanden, wellicht om de laatste bede der vrouw van Thomas te vervullen? Mocht hij zich wel tegen de besluiten van 't Opperwezen verzetten? Hier tegen wist de oude schipper niets in te brengen; ook Olaf liet zich eindelijk overhalen en beloofde eenige dagen hunnen gast te blijven. Reeds van 's anderendaags begon Marietje aan Olaf weder over 't christendom te spreken. De jongeling was innig aan 't geloof zijner voorvaderen verkleefd, maar de waarheid van 't christen geloof trof hem; en, toen de achtbare kapelaan het meisje ter hulp kwam, verdwenen bij Olaf de laatste aarzelingen met den laatsten twijfel: veertien dagen na zijne aankomst werdt hij in de kerk gedoopt. Tot daar ging alles wel. Zoo stil was het echter niet aangelegd, of den broeder van den door Olaf gedooden landman was iets ervan ter oore gekomen. Hij had zijne aanklacht vernieuwd; en, toen Olaf uit de kerk kwam na zijnen doop, bemerkte hij den schout, die hem met zijne dienaars aan den ingang van 't kerkhof afwachtte. Wat nu gedaan? Op 't kerkhof blijven, zei Thomas eerst, dat is eene vrije plaats! Maar ook die hoop verzwond voor den armen visscher, als hij achter den schout eene groote ververskuip bemerkte, welke twee boeren, van de partij des aanklagers, reeds op 't kerkhof rolden, terwijl anderen met hunne lichamen den ingang der kerkdeur versperden. Indien Olaf van 't kerkhof niet gaan wilde, gingen de landbouwers van het recht gebruik maken, dat zij hadden: de vrije plaats rond dezen beperken en hem onder.... de kuip steken, tot het hem daar onder zou beu geworden zijn, en hij zich-zelven gevangen gaf!...Ga naar voetnoot(1) Eindelijk meende Thomas het gevonden te hebben: Olaf moest maar op den kerkhofmuur klimmen, daar was hij even vrij!... Maar Olaf sloeg dit voorstel met fierheid af. - ‘Ik ben christen geworden, zegde hij, en de christen moet zich onderwerpen aan de wetten! Wat God mij overzendt, is mij welkom!’ En zich naar den schout richtende leverde hij zich vrijwillig in zijne handen. | |
[pagina 14]
| |
- ‘Dat is er een, die volkomen christen is,’ sprak de pastoor, die nu juist uit de kerk kwam: ‘hij handelt, zooals het elk christen zou behooren te doen! Hij steunt alleen op God en zijn recht! God zal hem niet verlaten.’ ‘Amen,’ had eene stemme geantwoord: 't was die van Marietje. In onuitsprekelijke onrust en pijnlijken kommer waren sedert de dagen voor Thomas heengevlogen. Wel was nog eenmaal bij hem 't denkbeeld opgekomen om Olaf met geweld te schaken, want de goede abdisse leefde niet meer; maar daartegen had Marietje zich hevig verzet. Inderdaad, Olaf werd thans bewaakt door de vrienden des aanklagers en zou toch zelve niet meer toestemmen om te ontvluchten. Wat Marietje evenwel aanwendde om Thomas gerust te stellen over de gevolgen van Olafs aanhouding, - zij mocht haren droom of andere zaken aanhalen om te bewijzen, dat er eene bijzondere Voorzienigheid over Olaf waakte, - 't was vruchteloos; en eenmaal had Thomas haar laten hooren, dat, mocht Olaf gerecht worden, hij bloedige wraak zou genomen hebben over den ontijdigen aanklager. Helaas! het christendom was er nog niet in gelukt de laatste sporen van 't heidendom te doen verdwijnen; de vede of veete was nog zoowel onder de edelen als onder de dorpelingen in gebruik! Het geding van Olaf greep plaats, en, dewijl de meerderheid der schepenen vrienden van den aanklager waren en Olaf reeds eenmaal uit zijn gevang was ontvlucht, werd hij als plichtig aan manslag ter galge verwezen: oog voor oog, tand voor tand! De dag der uitvoering was gekomen. Het was negen uren: ten tien uren greep ze plaats. Met woedende blikken stond Thomas door 't kleine kijkgat naar de menschen te zien, die reeds in troepen van heinde en verre aankwamen om dit tooneel bij te wonen. Marietje kwam nu van haar klein voutkamertje beneden gestapt: zij was bleek, maar er was toch volstrekt geene droefheid op haar gelaat te lezen, en zij had hare beste kleederen aangetrokken. - ‘Maas-oom,’ zegde zij, ‘gaat gij u niet wat aankleeden?’ Thomas keerde zich om, en Marietje tevens met verwondering en half bedwongene gramschap beziende: - ‘Waartoe dat?’ vroeg hij. - ‘Waartoe dat?’ zegde 't meisje: ‘gaat gij dan op uwe blokken en met die met palingsvellen opgebonden hozen naar.... 't galgenveld?’ - ‘Als ik er heen trek,’ zei Thomas, ‘dan zal mijne trouwe knijve mij meer te pas komen dan wat lintjes en strikjes!... Marietje, het is niet wel van u!... U zoo opsieren om de laatste snikken te gaan hooren van onzen vriend!.... En dat zal niet zijn ook!.... Gij blijft te huis!’ En met eenen draai had Thomas de deur in het slot gedaan. - ‘Gij wilt dan niet,’ zei Marietje, ‘dat ik Olaf redden ga?’ - ‘Gij Olaf redden!’ vroeg Thomas: ‘wat bedoelt gij toch?’ Marietje naderde en zegde hem eenige woorden aan het oor. Het gelaat van Thomas kreeg nu eene geheel andere uitdrukking. Een vreugdeblos kleurde zijne bruine wangen, en tranen blonken in zijne oogen. - ‘Zoudt gij dat doen, mijn kind?’ vroeg hij. - ‘Moet ik het niet doen?’ antwoordde Marietje. ‘Erkent gij dan Godes vinger niet in dit alles?’ - ‘Gij zijt eene brave dochter!’ zeî Thomas, Marietje de handen eerbiedig kussende. ‘Gij zijt eene brave dochter, en gij zult gelukkig zijn.... Voorzeker ga ik mij aankleeden!’ Eenige oogenblikken later trok Marietje met Thomas, nu op zijn zondagsch gekleed en met zijn vilten hoed op, naar het galgenplein, dat ten zuiden van het dorp, achter de molens was gelegen. Zij vonden er alles reeds met volk bezet; maar de gekende betrekkingen tusschen Olaf en Thomas bewogen eenige lieden om eene plaats in te ruimen, zoodat Marietje en Thomas schier dicht tegen de galge geraakten, welke omzet was van talrijke boeren, allen vrienden des aanklagers. De klok begon te luiden: een teeken, dat de veroordeelden het gevang verlieten. Welhaast zag men tusschen de boomen den treurigen stoet naderen, door eene tallooze menigte volks vergezeld. Vooraan stapte de beul, met een zwaard in de hand; vervolgens de drie veroordeelden met den pastoor luidop biddend; dan volgde de schout met zijne wachten. De stoet was aan het plein gekomen; de menigte week achteruit, en de strafuitvoering begon. Wij kunnen ons moeilijk een gedacht vormen van de koelbloedige wreedheid, waarmede men in de middeleeuwen de doodvonnissen uitvoerde. De beul, die aan zooveel per stuk de menschen geeselde, brandmerkte, met gloeiende tangen neep, de hand, den neus, of de ooren afsneed, de tong uitrukte, hen ophing, verwurgde, radbraakte, verbrandde of levend begroef, - na hen dikwijls op de pijnbank de ijselijkste folteringen te hebben doen onderstaan, - die man moest inderdaad een ijzeren gemoed, - neen, hij mocht geen hart hebben! De beul beklom de ladder, den eersten veroordeelde, den meineedige, met den strop aan den hals na zich slepende. Hij maakte de koord aan de galgeGa naar voetnoot(1) vast, en stampte den veroordeelde met een fellen kniestoot van de ladder af; vervolgens legde hij de beenen op de schouders van zijn slachtoffer, en deed hem, door eenige stampen in de maag, sterven. Op de zelfde wijze werd de brandstichter nevens den eerste gehangen. Het was nu de beurt aan Olaf, wien men even als de andere de handen op den rug had gebonden. Hij kuste het kruisbeeld, dat de priester hem aanbood, beval zijne ziel aan God, en zette den voet op de ladder. - ‘Halt! ik verbid hem!’ riep op den oogenblik eene stem; 't was Marietje, die met Thomas tot aan de galge drong. - ‘Heer schout,’ sprak zij, ‘ik ben eene ouderlooze weeze, kind van vrije lieden uit dees ambacht en mijns zelfs eigene! Ik wil dien jongeling lot echtgenoot, gij moogt hem dus niet hangen!’ | |
[pagina 15]
| |
Er heerschte eene volledige stilte onder de omstanders. Velen, die medelijden met Olafs ongeluk hadden, weenden van vreugde; Thomas vooral schreide als een klein kind; Olaf had zijne blikken op Marietje gevestigd, als kon hij zijne oogen niet gelooven. - ‘Is er iemand,’ vroeg de schout nu luide, ‘die iets heeft in te brengen tegen den eisch van dit meisje, die de waarheid harer woorden loochent?’ Niemand sprak. - ‘Dan zijt gij vrij, jongeling,’ vervolgde de schout: ‘scherprechter, maak zijne banden los!’ Reeds had Thomas zijne knijve getrokken en zelve de banden van Olaf losgesneden. Deze stond nog altoos half bewusteloos naar Marietje te zien. - ‘Mijn zoon,’ vroeg nu de priester, hem bij de hand nemende: ‘aanvaard gij met goeden zin dit meisje voor uwe wettige vrouw?’ - ‘Mijn vader,’ zegde Olaf, de dankbare blikken ten hemel richtende: ‘na mijne bekeering kon God mij geen grooteren schat overzenden dan zoo eene vrouw!’ - ‘Dat is gesproken, mijn jongen!’ zei Thomas. - ‘Olaf,’ zegde Marietje, hem hare hand reikende, ‘zult gij mij beminnen?’ - ‘Voor eeuwig!’ sprak Olaf, hare hand met dankbaarheid drukkende.’ - ‘Nu,’ sprak de schout, ‘volgens het oud gebruik moet dit huwelijk aanstonds worden ingezegend: wij gaan dus ter kerk!’ Allen verlieten die plaats des onheils, waar Olaf echter zijn geluk had gevonden. Dien dag telde Assenede een gelukkig gezin te meer. Assenede. E.M. Meganck. |
|