die, sinds wij hem in den tuin ontmoet hebben, de deur van de Vega's kerker niet verlaten had.
Deftig en edel waren de gang en de houding des gevangenen. Tevredenheid en opgeruimdheid, kenteekenen eener reine ziel, waren op zijn open gelaat te lezen. Hij trad met een vasten stap op Achmed toe, en daar deze het stilzwijgen bewaarde, vroeg hij met zijne gewone innemendheid naar het verlangen zijns overwinnaars. Met eene bevende stem gaf Achmed hem te kennen, hoezeer hij hem achtte en dat hij niets zoozeer verlangde dan de Vega's geluk. Vreemd klonken deze woorden in de ooren van Ferdinandez, die nog nooit zulk eenen wensch uit den mond eens Moors vernomen had. Hij hoorde zijnen moed prijzen door den jeugdigen held en liet niet na ook dezes dapperheid te roemen.
- Gij prijst slechts mijnen moed, - zoo sprak hij tot Achmed; - maar gij vergeet daarbij te voegen, dat de uwe nog grooter is, wijl ik door u overwonnen ben. Uwe ootmoedigheid is wel groot, o jongeling, en doet uwe ervarenheid, waarvan gij zulke schitterende blijken gegeven hebt, nog in waarde stijgen. Ik heb de spierkracht uws jeugdigen arms beproefd en bewonderd en ik beken dat gij de lauweren, die u sieren, dubbel verdiend hebt.
Terwijl Ferdinandez aldus sprak, sloeg Achmed de oogen bijna niet op, omdat hij den blik des Leeuws vreesde, of omdat hij eenigszins verstrooid was. De Vega vroeg hem nu naar zijnen ouderdom, en hoorende dat hij slechts ruim twintig jaren telde, zeide hij zuchtende: ‘Mijn Pedro zou van dezen leeftijd zijn!’ Dan vervolgde hij tot Achmed:
- Welk geluk voor uwen vader, eenen zoo heldhaftigen zoon te bezitten!
- En hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik mijnen dapperen vader nog bezat! - antwoordde Achmed aangedaan.
- Hoe! gij hebt geen vader meer?
- Helaas, neen! - vervolgde Achmed; - nauwelijks had ik den ouderdom van tien jaren bereikt, toen mijn vader, de veldoverste Almansor, op het slagveld het leven liet. Koning Hiaya nam mij alsdan in zijn paleis op en overlaadde mij met weldaden; en ik kan zeggen, in hem niet slechts eenen weldoener, maar eenen vader te hebben weergevonden. Ja, groot is zijne goedheid; en ook voor u, de Vega, zal hij zijne weldaden veil hebben, indien gij de dwaling zoudt willen verlaten, en de waarheid omhelzen. O, hoe gelukkig zou ik zijn, als ik aan uwe zijde voor de glorie van God en zijnen profeet mochte strijden!
Nu nam het onderhoud, waarvan wij eenige oogenblikken getuigen waren, eene andere wending. Tot hiertoe had de Vega op minzamen toon tot den jeugdigen held gesproken, doch toen deze datgene aanrandde, wat Ferdinandez boven alles dierbaar en heilig was; toen Ferdinandez zijnen godsdienst eene dwaling hoorde noemen, hernam hij zijne edele fierheid en sprak op ernstigen toon:
- Hoe, jongeling! Is het u niet genoeg, als overwinnaar tegenover den in den krijg vergrijsden de Vega te staan? Moet gij nog, in mijne tegenwoordigheid, den godsdienst laken, waarvoor ik meer dan honderdmaal mijn leven gewaagd heb?
Deze woorden gingen vergezeld van eenen blik van verachting, welke niet onopgemerkt bleef. Het gelaat van Achmed werd bloedrood, en zich voor de Vega plaatsende, zeide hij:
- Edele de Vega! ik acht u als held, en zou u kunnen beminnen als vader; maar ik moet hem verachten, die eenen gekruisten booswicht als zijnen God aanbidt! - Gij hebt dus te kiezen. Sterven als dienaar uws gekruisten Christus, of leven als dienaar des grooten Mahomeds!
Nu steeg de verontwaardiging van den christen held ten top, en ware hij niet gewond en ontwapend geweest, hij zou die beleediging. Christus aangedaan, niet ongewroken hebben gelaten. Doch daar hem niets overbleef dan de kracht der genade, zoo bediende hij zich daarvan, om op eene schitterende wijze zijn geloof te belijden.
- Jongeling, - zoo sprak hij, - is dat nu het geluk, wat uw bedorven hart mij toewenscht? Is dat nu de achting en toegenegenheid, welke gij veinsdet mij toe te dragen? Hier! - zeide hij, zijne borst ontblootende en een kruisbeeld, dat hij onder zijne kleederen droeg, in de hand nemende, - hier is mijn hart! doorsteek het, opdat ik stervend mijnen Christus prijze en uwen bloedhond Mahomed verachte! Aarzel niet, waanzinnige! Volvoer het gebod van uwen valschen profeet, en drink u dronken aan het bloed eens getrouwen christens!
Achmed werd van het eene uiterste tot het andere vervoerd; zijne woede kende geene grenzen meer, en reeds hield hij den dolk opgeheven, om de uitdaging van den weerloozen held met eenen doodelijken stoot te beantwoorden, toen Calib toeschoot en, den arm zijns jeugdigen meesters terugtrekkende, uitriep:
- Houd op! houd op! gij vermoordt uw eigen vader!’
Als een donderslag klonken deze woorden in aller ooren. Achmed liet het moordtuig vallen en stond als aan den grond genageld; Eldina was doodsbleek uit haren schuilhoek te voorschijn getreden; en Ferdinandez, wien dit alles een droom scheen, beval den grijzen Calib, zich nader te verklaren. Deze nu trad in het midden van 't ontstelde drietal en met bevende stem verhaalde hij het volgende aan Ferdinandez de Vega:
- Toen, vóór twintig jaren, uw kasteel door Almansor overrompeld en in brand gestoken werd, was ik het, die uwen Pedro uit de vlammen redde. Maar nauwelijks had ik de brandende muren verlaten, of ik werd door de vijanden gevat en weggevoerd. Het vernielingswerk voltrokken zijnde, moest ik de Mooren volgen, en geene gelegenheid tot ontvluchten stond mij open. In de schuilplaats aangekomen, bracht men mij voor Almansor. Deze had eenigen tijd te voren, zijn zoontje verloren. Bij het zien van den lieven Pedro, werd zijn hart met medelijden vervuld, en besloot hij hem tot zijn kind aan te nemen.
Nu scheen Calib niet verder te durven voortgaan. Beschaamd zag hij voor zich, en dikke tranen rolden langs wang en baard. Doch de Vega greep zijne hand, en vroeg op minzamen toon:
- En gij, oude, wie zijt gij dan?
- Ik, - zeide Calib met eene bevende stem, terwijl zijne tranen de wroeging verrieden, welke zijn hart verscheurde; - ik ben een lafaard, een ellendeling, een afvallige! Neen, goede meester! gij zult in mij uwen dienaar Henriquez