De Vlaamsche School. Jaargang 20(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Vlaamsche School. (Vervolg van bladz. 163.) IV. Weer spreidt een schoone lentenacht Haar starkleed langs de transen, Met onbeschrijfbre wonderpracht Van schitterende glansen. De bloemen waasmen geuren uit, Door 't koeltje voortgedragen, Dat speelt met boomtwijg, plant en kruid, En ritselt door de hagen Van wijngaardloof en mirteblaân, Op half ontplooide wieken; Hoe zacht verkwijnt het licht der maan Voor 't naadrend morgenkrieken. Maar duister nog is 't in den hof, De rustplaats van de dooden; Dààr sluimert vreedzaam stof bij stof, Aan rouw en ramp ontvloden. De Lijder rust in 't graf En al de wachters slapen Rondom de rotsspelonk - Naast ieder ligt een wapen. Daar schiet een vlammend licht, Een meteoor in 't pralen, Langs 't donkerblauwe zwerk. - Het vloog als bliksemstralen. Het rotsgraf splijt van een, De ontwaakte wachters vluchten Voor d'engel van Gods troon, Wiens aanblik allen duchten. En met de morgenzon Aan de Oosterhemelsferen, Verrijst de Zone Gods - Wat schittrend triomfeeren! o Magdalena! wien zoekt uw vorschend oog Op 't doodenveld, in 't vroege morgenuur? Waartoe die angst en diep verschrokken blik, Bij 't blij geschal te midden der natuur, Wier bont gebloemt, door bosch en beemd verspreid, [pagina 174] [p. 174] Op slanken steel u, dartel wuivend, groet? Gij zocht in 't graf, maar vondt den doode niet - Verplettrend feit dat alles vreezen doet. ‘Och zeg het mij, hebt gij het lijk ontvoerd?’ Vraagt gij den Heer. verbijsterd van gezicht. ‘Maria!’ ruischt het lieflijk in uw oor - Een hemeltoon, die oog en ziel verlicht, De hartwond heelt, en weemoedstranen droogt. Wat zaligheid! wat onverwacht genot! Hoe hemelschoon, hoe zoet klonk u die stem! Gij knielt - gij breidt de handen uit naar Hem - En roept verrukt: ‘Mijn Meester en mijn God!’ Ook Emausgangers, gij, die spraakt, op 't landlijk pad, Van 't geen er was geschied in Israëls trotsche stad - Uw beider vrome ziel werd even fel bewogen Als die van Magdala; het nevelde in uw oogen Zoo lang des Meesters mond tot uwe leering sprak, Maar toen Hij had gebêen en 't dischbrood zegnend brak, Bij 't gastvrij avondmaal - toen mocht ge Hem ontdekken, Die ook in Thomas ziel 't geloofslicht zou verwekken. 't Is volbracht de Godsbeschikking 's Menschdom redding trouw geschied; s' Hemels Strijder wacht verkwikking In Zijns Vaders rijksgebied. Englenaureolen stralen Op de Olijfbergkruine neêr; Glans omhoog en in de dalen, Zonnegloed van heinde en veer. o Hoe blinken uwe muren, Weergalooze tempelstad! In een zee van flonkervuren: - Edelsteen in goud gevat. Met uw naadrend lot bewogen: Tijd van honger, pest en dood - Slaat de Heer Zijn liefdrijke oogen, Weenende om uw schrikbren nood - Op u neder, als een moeder Op haar zorgloos spelend wicht; Gij verstiet dien trouwen Hoeder, Tarttet stug het Godsgericht. Eindlijk gaat uw Herder henen, Voor het laatst biedt Hij Zijn groet; Door een hemelsch licht beschenen, Onderschept een wolk Zijn' voet. Oog en hart en ziel naar boven, Nu de Heiland zweeft van de aard Naar de Godgewijde hoven - Zeegnend stijgt Hij hemelwaart. Al de trouwe jongren staren Hun geliefden Meester na, Die, bij 't statig hemelvaren, Op hen neerziet vol genâ. M.H. de Graaff. (Wordt voortgezet.) Vorige Volgende