De Vlaamsche School. Jaargang 20(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Vlaamsche School. (Vervolg van bladz. 144.) III. 't Nachtfloers dekt Judea's kusten En uw velden Bethlehem en Efrata; Waar de goede herders rusten Na hun arbeid, vroeg en spâ. Starren blinken bij het lichten Van een zachten maneschijn, Tot heur flonkervieren zwichten Aan den breeden hemellijn. Heller licht dan zonnestralen Schiet er langs den blauwen trans - Englen komen nederdalen, 't Landschap baadt in hemelglans. Hemelingen Jublen, zingen: ‘Eer zij God en vrede op aard, In de menschen welbehagen.’ Hij, die 's werelds vloek zou dragen En als grafverwinnaar dagen - Was tot 's werelds heil gebaard. In de kribbe Ligt het wichtje - Koel en stil is 't nachtlijk uur; Herders offren Weidebloemen: Schoone kindren der natuur. Wijzen komen Uit het Oosten - Vorsten zonder kroon op 't hoofd; Schepters, kronen, Wierook, mirre, Biên zij 't kind, door God beloofd. Wie schetst naar eisch des Heilands leven af? De poëzie, in haar verheven sfeer, Verzinkt in 't niet, door zoo veel grootsch verstomd - Zij staakt haar vlucht en slaat haar vleuglen nêer. De blinden zien, verlamden doet Hij gaan; Hij spreekt - en 't graf hergeeft zijn vunzen buit; De stormwind zwijgt, de golven slaan niet meer, Geheel natuur erkent Zijne almacht luid. o Kunstpenseel! gij maalt dien grooten held, Dien menschenvriend tot aan Zijn laatsten stond, Trots 's werelds haat en fellen tegenstand, Dien al Zijn liefde en weldoen ondervond. Droef zucht de wind Door 't somber hof; 't Olijfgeblaârt [pagina 163] [p. 163] Ruischt guur en dof; Flauw spreidt de maan Heur bleeke gloor, In grillig licht, De dreven door. Het jongrental Slaapt zoet en zacht - Maar Jezus waakt Te middernacht: Hij boet en strijdt, Hij klaagt en lijdt. Een bloedig zweet Druipt van Zijn hoofd Op 't witte kleed, En drenkt den grond. Hij zwoegt vol angst - Daar spreekt Zijn mond: ‘Uw wil geschiê!’ De hemel hoort Verblijd dat woord; Die zegebeê, God lof! God lof! Galmt door den hof Gethsemané. Geduchte lijdensweg, Ontzettend is uw baan; Een afgrond vol ellend Grimt 's werelds Redder aan - Een nacht van doodlijk wee. 't Verschiet doemt dreigend op Langs heel den hemelboog En gindschen heuveltop. Wat aschgrauw wolkgevaart Hangt somber in de lucht! 't Is 't rouwkleed der natuur, Die om den Lijder zucht. Treurt! Salems vrouwen, treurt! En weeklaag vriendenschaar! Geeft aan uw droefheid lucht Met innig rouwgebaar. Maria weent! een zwaard doorsnijdt heur har Om Hem die lijdt tot zoen van zonde en dood. Zij richt heur oog, met onbeschrijfbre smart, Naar 't wonder op, gesproten uit heur' schoot. Daar hangt de Vorst des levens vastgekruist: Het bloedig eind der lange lijdensbaan; Miskend, bespot, verraden en verguisd, Valt heel de hel Hem met haar machten aan. Maar Hij, Hij smeekt, in 't eigen oogenblik, Vergifnis af voor 't wederspannig rot; Hij duldt en lijdt tot 's levens laatsten snik, En draagt zijn Ziel gelaten op aan God. ‘Het is volbracht!’ spreekt 's Heilands mond - Die kreet galmt door de bergen rond, En klinkt van rots tot rots, Als een bazuine Gods, Van Golgotha de wereld door. 't Heelal geeft aan dien kreet gehoor. De zon verdwijnt; 't wordt nacht alom; De bliksem klieft den wolkendrom; De donder knalt, het aardrijk beeft, De grond splijt op, het graf herleeft; De tempelmuur schudt heen en weêr, Zijn voorhang scheurt - geen heilge meer! Maar in dien chaos Gods genâ, Door 't bloedig kruis van Golgotha. M.H. de Graaff. (Wordt voortgezet.) Vorige Volgende