Onze-lieve-vrouwe-hemelvaart, van P.P. Rubens.
Deze prachtige schilderij, waarvan wij in 1866, blz. 137, de afbeelding gaven, gegraveerd door W. Brown, is sedert geruimen tijd uit het hoog altaar der Antwerpsche hoofdkerk genomen, om nagezien te worden door eene commissie van deskundigen, waartusschen de heeren Nic. De Keyser, F. De Braekeleer, E. Le Roy, L. Hendricx, J. Portaels en J. Rousseau (de twee laatsten afgevaardigd door het staatsbestuur). Reeds in 1861 was het noodig gebleken, dit tafereel te reinigen of te herstellen. (Zie P. Genards verslag aan de commissie van monumenten, dd. 26 September 1861.) Daarvan kwam echter niets. Volgens sommigen heeft de schilderij geleden, door gebrek aan zorg, tijdens het herstellen en vernieuwen der ramen van het choor; anderen beweren, dat, een paar jaren geleden, aan het kerkbestuur is gezegd, dat het de kleine blotten moest doen vastleggen, die zich op de schildering vertoonden en welke sedert dien vrij sterk zouden toegenomen zijn; nog wordt aangevoerd, dat de schilderij destijds werd nagezien door de heeren H. Leys, N. De Keyser en F. De Braekeleer, die toen den raad zouden gegeven hebben het stuk onaangeroerd te laten. De nieuw benoemde commissie heeft nog geen verslag uitgebracht; het wordt met belangstelling verwacht.
Men weet, dat Onze-Lieve-Vrouwe-hemelvaart aan de Antwerpsche hoofdkerk werd geschonken door Joannes del Rio, deken van het kapittel-cathedraal. Den 11n September verscheen in het Antwerpsch Handelsblad een artikel, waarin geruchtsgewijs werd medegedeeld, dat leden der nieuw benoemde commissie van onderzoek zouden beweren, dat de Hemelvaart niet door Rubens, maar door leerlingen van den grooten meester geschilderd is. Het blad trok te velde tegen deze bewering, aan wier bestaan wij echter geen geloof kunnen hechten. Uit de Liggeren van de Antwerpsche St-Lucasgilde, bezorgd door de heeren Ph. Rombouts en Th. Van Lerius, haalde het Handelsblad ettelijke bijzonderheden over de Hemelvaart aan; deze bijzonderheden werden aan de heeren Rombouts en Van Lerius medegedeeld door den eerw. heer C.B. De Ridder, onderarchivaris van het aartsbisdom, die ze uit de kapittelakten trok. Wij vatten ze hier beknoptelijk samen. Den 17n October 1619 vroeg del Rio, eene grafstede te bekomen in het hooge choor der Antwerpsche hoofdkerk; in ruil daarvan wilde hij door Rubens een altaarstuk laten schilderen; verzoek en voorwaarde werden aangenomen en notarieel beschreven; den 6n Januari 1624 overleed del Rio, voor dat Rubens de schilderij voltooid had en misschien wel zonder dat hij er nog aan begonnen was; den 26n Februari 1626 vroeg de schilder, om voor zijn werk geheel het hooge choor vrij te hebben; zulks werd hem toegestaan; den 24n April daaraanvolgende meldden de kerkmeesters aan het kapittel, dat het paneel te smal was om de breedte van het altaar te vullen; diensvolgens gelastte men den lijstenmaker Michiel Vrients, er stukken bij te lijmen, voor welk werk hem 38 gl. werd betaald. Om op de schilderij meer licht te doen vallen, werd uit het hooge choor weggenomen een
geschilderd glasraam, geschonken door de familie Van Berchem. De rekeningen der Antwerpsche hoofdkerk vermelden op 11 Mei 1626 eene betaling van 5 gulden 12 stuivers, ‘aan vier mans die het paneel van Rubbens gedragen hebben tot in de kercke ende helpen stellen, beneffens de wercklieden die mede geholpen hebben’ en eenen onkost van 8 stuivers aan Adriaan Schut die de lijst zwartte en door wien het paneel werd ‘gepermuerd;’ voorts: ‘Item, betaelt Peeter Vermuelen, over het behanghen van den hoogen autaer met royen baey, in plaetse ende by fault van het tafereel, voor den tyt van thien maenden, 18 gulden. - Item, betaelt voor een once oltramaryn, tot behoef van de schildery van den hoogen autaer, 45 gulden.’ Tusschen 11 Mei en 30 September 1626 was de schilderij voltooid; zij werd aan Rubens 1000 gl. betaald.
In 1647-48 werd het tafereel gekuischt door Hans Van den Berge, den leermeester van Jan Fyt, die daarvoor ontving 26 gl. 5 stuivers. W.J. Herreyns reinigde op zijne beurt het prachtige tafereel, en dit wel in 1815, nadat het teruggehaald was uit Parijs, waarheen, zooals men weet, de roofzieke Franschen het heengevoerd hadden.