Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
X.
Het gebeurt niet zelden, dat de meest ingewikkelde misdadige gevallen door zuivere toevalligheden onverwacht worden opgehelderd. In deze zaak was het zoo. Het slot der voorgaande afdeeling liet nog geen einde vermoeden en veroorloofde evenmin eene gevolgtrekking omtrent de schuld van een der betrokken personen.
Vier personen waren verdacht, van welke de een dood en de andere tot wezenloosheid was vervallen, weshalve er nog twee overbleven, met welke men konde spreken. Deze beiden loochenden de daad en beweerden geheel onschuldig te zijn. De redenen van verdenking tegen beiden waren niet dezelfde, maar ook de minst bezwarende omstandigheden, die men had kunnen vaststellen, gaven ten minste grond om aan te nemen, dat zij aan de misdaad medeplichtig waren.
Frits Heise was ongetwijfeld de zwaarst verdachte. Tegen hem sprak zijn samenzijn met den vermoorde kort vóór diens dood, zijne aanwezigheid op de plaats der misdaad, de verwondingen die hij had gehad en zijn uiterst vreemd gedrag in de herberg te Hausen, dus onmiddellijk na den tijd, waarin de daad volbracht was. Zijne bekentenis - als men zijn verhaal zoo mag noemen - had geene groote waarde. Hij had over het geheel slechts toegegeven, wat hij op den duur niet zou hebben kunnen loochenen. En voor zijne bewering ontbrak ieder bewijs. Men konde dus zijne schuld nauwelijks in twijfel trekken.
Minder gewichtig waren de omstandigheden, die de schuld van Lob Dathe schenen te bewijzen. Deze hadden slechts betrekking op de toeëigening van zaken, die den vermoorde in bezit had gehad, en stelden niet eens vast of die vóór of na den dood van den ouden Johan had plaats gehad. De zaak was niet opgehelderd en konde naar allen schijn niet worden opgehelderd, dewijl daartoe de middelen ontbraken. De rechter van onderzoek had reeds tot het eindverhoor der beschuldigden besloten, toen hem eene aanwijzing werd gedaan die nog een vijfden persoon in dit onderzoek wikkelde, maar tevens in één punt het duistere van deze zaak ophelderde.
De baas in de herberg te Hausen was bestolen geworden, en de verdenking op een zijner dienstboden gevallen. Men had diens goederen doorzocht en daaronder de geldtesch en de rumflesch gevonden. Na verschillende uitvluchten had Karel Aster - zoo heette de dief - bekend, dat hij in den Sylvesteravond beide uit de kamer des vreemdelings, die vast in slaap was, had ontvreemd.
Deze bekentenis herhaalde Karel Aster voor het gerecht, maar toen hij bijzonder werd ondervraagd, merkte hij aan, dat hij in de geldtesch geen geld had gevonden, dat dezelve met schrootkorrels was gevuld geweest en dat men deze in zijn koffer moest vinden. Bij een later onderzoek werden deze korrels werkelijk gevonden en tevens bleek het, dat in het bed, waarop de vreemdeling den Sylvesternacht had geslapen, eveneens schrootkorrels waren gevonden. Deze konden we niet voorgelegd worden, maar men verzekerde, dat zij even groot waren geweest als die, welke Aster bij zich had gehad.
De schijnbaar ongeloofelijke opgaven, die Frits Heise aangaande de geldtesch en de rumflesch had gedaan, waren daardoor bevestigd. Dit zoude weldra ook met eenige nog veel onwaarschijnlijker punten geschieden.
De beide hoofdbeschuldigden hadden nog niet tegenover elkander gestaan. Op zekeren dag werd Frits Heise tot een verhoor in de gerechtszaal gebracht, toen Lob Dathe op het punt was die te verlaten. Nauwelijks had de eerste den laatste gezien of hij riep, de hand dreigend uitstrekkend: ‘Dat is het gezicht - deze is de moordenaar - deze is de man die ook mij heeft willen dooden, die mij en mijne arme ouders ongelukkig heeft gemaakt.’ In deze woorden lag eene onwederlegbare overtuiging, een koele ernst. Dit alles deed eene verbazende werking.
Lob Dathe, die nog kort te voren zich brutaal en trotsch had getoond, kon geen oog meer opslaan, geen woord antwoorden. Hij stond daar als van den bliksem getroffen, in verwarring en bevend.
- Loochent gij het, riep Frits Heise uit, terwijl hij Lob Dathe eenige schreden naderde, met nog sterker en dreigender stem, dan zal God u straffen, dan zult gij hier op de wereld nog meer te lijden hebben dan iemand kan denken.
Toen Lob Dathe ook hierop niets antwoordde, sprong Frits Heise, nog eer iemand het konde verhinderen, op hem los, greep hem bij de haren, wierp hem met bovenmenschelijke kracht ruggelings neder en schreeuwde met eene doordringende stem: ‘Zoo hebt gij mij nedergeworpen - zoo hebt gij mij de haren uitgerukt - zoo hebt gij mij in het gelaat gezien! Spreek, spreek! zeg dat ik niet lieg!’
Nauwelijks was het laatste woord er uit, of men hoorde: ‘Ja, ja, zoo is het gebeurd!’
Lob Dathe had dit gezegd of liever met geweld uitgebracht, en Frits Heise had dit nauwelijks gehoord, of hij viel naast den moordenaar op de knieën en de handen vouwende, riep hij juichend uit: ‘Hoort gij het, vader? ik ben geen moordenaar! Mijne moeder zal nu niet meer kunnen zeggen, dat ik de schuld ben van uwen dood; ik ben onschuldig!’
Op de hevige ontroering, waaraan Frits Heise ten prooi was geweest, volgde eene even groote krachteloosheid; het was als of dit vreeselijk voorval al zijne krachten geheel had uitgeput. De rechter van onderzoek liet den ongelukkigen jongeling wegvoeren en hield zich met Lob Dathe bezig. Deze legde eene omstandige, en, zoo het scheen, eene berouwvolle bekentenis af. Hij verhaalde, dat hij eerst slechts het doel had gehad, den ouden Johan te bestelen, dat Friede Topf daarbij het paard had moeten vasthouden, dat de tegenstand, dien Johan had geboden, hem had doen besluiten dezen uit den weg te ruimen; dat hij met dit doel den wagen was omgegaan en daarbij Frits Heise had ontmoet; dat hij eerst dezen en toen Johan eenen slag had gegeven, beiden met behulp van Friede Topf op den wagen had getild en dezen nog een goed eind wegs had voortgereden. Op verzoek van Friede Topf had hij den wagen laten staan,