| |
De Termit of de Afrikaansche witte Mier.
De Termit, in eenige gedeelten van Indië, nu de Witte Mier, dan de Vague-Vague, Buggabug en de Houtluis genoemd, is ons, sedert het einde der xive eeuw, door eenen destijds beroemden, Hollandschen zeeman bekend geworden. Reeds in 1598, ontdekte de admiraal van Hagen, die naderhand zooveel toebracht tot Nederlands grootheid in Oost-Indië, langs de Goudkust, in het koninkrijk Sabi, een aantal van klei- of aard-hoopen, niet ongelijk aan hooioppers, van vijftien tot zestien voeten hoogte, welke overal doorboord waren, om de daarin levende mieren den toegang te verschaffen. Zijne berichten hierover overtreffen die van zijnen landgenoot, Bosman, zeer verre in juistheid, ofschoon deze, bij een verblijf van veertien jaren aan de kust van Guinea, in de beste gelegenheid was, om van gezegde merkwaardige gebouwen eene nauwkeurige beschrijving te geven. Evenwel, de toenmalige toestand van de natuurlijke geschiedenis (1704) alsmede zijn eigen stand in de maatschappij maken, dat wij hem veel eerder dit verzuim kunnen vergeven, dan eenen beroemden Franschen natuurkenner, die zich, in lateren tijd, vijf jaren in Senegal heeft opgehouden, alleen met het oogmerk, om natuurkundige ontdekkingen te doen, en die deze gebouwen en derzelver bouwmeesters dagelijks voor oogen had, en echter een zeer oppervlakkig bericht van dit allerzonderlingst verschijnsel heeft gegeven. Eerst in 1779, hebben wij eene zeer nauwkeurige beschrijving van het dier, zooals hetzelve in Oost-Indië voorkomt, van den aldaar destijds wonende dr. König gekregen. Doch sedert 1781 kennen wij, door de onvermoeide waarnemingen van den Engelschman Smeathman, de bekwaamheden van de Afrikaansche Termiten en derzelver gebouwen. Eindelijk heeft ook Golberry bericht gegeven van die, welke hij in Senegambia vond. De Termit verdient voorzeker eene plaats onder de
insecten, en niemand heeft voor haar eene geschiktere aangewezen, dan de hofraad Blumenbach. Onder de insecten, welke onder den naam van Hymenoptera bekend zijn, vindt de Termes hare plaats, terstond na zijnen voornamen vijand, de Mier, die hem in vele opzichten gelijk is. Solander spreekt reeds van vijf soorten van Termiten, en misschien zullen er nog meer worden ontdekt. Evenals de overige soorten van dieren van één en hetzelfde geslacht, verschillen ook zij in verscheidene opzichten; doch hare bekwaamheden in de kunst van bouwen, en in de manier, waarop zij hare verhuizingen en verwoestingen in het werk stellen, hebben zij alle, echter in meerdere of mindere mate, gemeen; evenwel betoont zich geene van haar zulk een meester in de bouwkunst te zijn, als de zoogenaamde krijgshaftige Termes, Termes Fatale, volgens Linneus.
Onder deze soort, gelijk bij overige Termiten, ja, ook bij verscheidene andere insecten, welke zich als in groote maatschappijen vereenigen, gelijk bij de bieën en de mieren, vindt men drie geslachten, mannelijke en vrouwelijke Termiten en dezulke, die tot geen van beide geslachten behooren. De eerste, zegt Smeathman, zoude men den adel, de hoogere volksklasse (Nobility or gentry) kunnen noemen; want - dus gaat hij, gedeeltelijk echter ten onrechte, voort - ‘zij arbeiden en vechten niet, en uit hen alleen kunnen koningen en koninginnen gekozen worden. Deze hoogste klasse is met vier vleugels voorzien.’ Ten opzichte van de wijfjes, is dit aan geen twijfel onderhevig; doch dr. König, die de afzonderlijke deelen van het lichaam beschreven heeft, houdt zich, ten aanzien van de mannetjes, daarvan nog niet ten volle verzekerd. De arbeiders zijn, evenals de arbeidende bieën, van geenerlei geslacht (Spadones); en de Engelsche schrijver verdeelt deze op nieuw in arbeiders, op- | |
| |
passers en verzorgers van de gansche maatschappij en tevens bouwmeesters van derzelver groote woning, en in soldaten en vechtende Termiten. De laatste zijn eeniglijk belast met de verdediging van het vaderland, de stad der Termiten, genieten gelijk in alle maatschappijen, het voorrecht van, in tijd van vrede, op koste van de werkende klasse, in ledigheid een gemakkelijk leven te leiden. Volgens hem, zijn de soldaten grooter dan de arbeiders; zij hebben een sterker en van dat der overige verschillend gebit, en hun getal
Geteekend en gesneden in de klasse van houtgravuur der koninklijke academie te Antwerpen.
bedraagt slechts het honderdste gedeelte van dat der arbeiders. De heer König zwijgt geheel van deze onder-afdeeling, en in zijne opgave van de geslachtlooze arbeiders, welke hij met een sterker gebit gewapend vond, alsmede in de afbeelding welke hij gegeven heeft, vindt men twee scherpe vingers of tanden, welke niet ongelijk zijn aan die, welke Smeathman aan de soldaten bijzonder toekent.
De arbeiders der Oost-Indische Termiten echter zijn over het algemeen kleiner, en de gebouwen schijnen met dit onderscheid in gelijke betrekking te staan. De berichten over de Oost-Indische Termiten spreken slechts van gebouwen, die de hoogte van een mensch hebben; terwijl Smeathman, daarentegen, de hoogte meer dan tien voeten opgeeft; andere reizigers spreken van vijftien tot zestien voeten, Jobson van twintig, ja, Römer zelfs van vier en twintig. Terwijl het lichaam van eenen arbeider, volgens Smeathman, bij eene geringe dikte, slechts het vierde van een duim, en, volgens de afbeelding van dr. König, niet alleen smaller, maar niet eens twee lijnen lang en van zoo geringe zwaarte is, dat vijf en twintig van dezelve slechts een enkel grein wegen, groeit daarentegen de koningin tot eene onmatige dikte; zij weegt in dezen toestand twintig, ja, dertig greinen. Voor het overie zijn vele dingen in de beschrijving van de Termiten vrij onbepaald, ten minste van elkander verschillende. Daarin echter komen de beide voornaamste berichten met elkander overeen, dat de arbeiders niet alleen noch van het mannelijk noch van het vrouwelijk geslacht zijn, maar ook geen gezicht hebben.
Het zijn dan deze kleine diertjes welke die kolossale piramiden van eene zoo vaste soort van klei, aan de kust van Guinea bouwen, dat drie of vier Engelschen dikwijls den top van dezelve, die met gras begroeid is, beklimmen, om van deze hoogte de schepen te ontdekken, wier aankomst zij verwachten. Dezelve dienen ook de wilde buffels tot eene wachtplaats, van welke deze over het twaalf voeten hooge gras, alles kunnen zien, wat voor hunne weidende troepen gevaarlijk zoude kunnen worden. Deze gebouwen, hebben bij de opgegevene hoogte, een grondslag van negen voeten; ter zijde staan kleine kegels, die echter somwijlen bijna de hoogte van het groot gebouw bereiken. Met deze kleine kegels beginnen de Termiten hare stad. Bij den aanvang ziet men slechts eenige van dezelve, ter hoogte van omtrent één voet oprijzen. Spoedig verschijnen er meer; alle nemen in hoogte toe; en nadat de onderaardsche aanleg voor de groote cel, en voor derzelver naastgelegene gewelven gereed is, vereenigen zich de kleinere kegels in den groote, die hun tot beschutting versterkt.
Met recht, stelt Smeathman zulk eene stad der Termiten verre boven de piramiden van Egypte, wanneer men namelijk acht geeft op de verschillende grootte der bouwers van beide. Wij zullen de zeer matige opgave van twaalf Fransche voeten als grondslag nemen, en deze met de grootste piramide, die van Cheops, vergelijken. Deze houdt, volgens de meting van Grobert, 448 Fransche voeten. De Termes is, op het meest, het vierde van een duim groot, en zijn gebouw, wanneer men hetzelve op twaalf voeten rekent, bevat dus vijfhonderd zes en zeventig malen zijne eigene grootte; rekent men hetzelve op vijftien voeten, dan bevat het dezelve wel zeven honderd en twintig malen. De grootte van eenen man, op zes voeten gerekend, gaat daarentegen slechts vier en zeventig en twee derde malen in de hoogte van gemelde piramide. Naar deze rekening staan dus beide gebouwen tot elkander als 74 2/3 tot 576 of zelfs tot 720. In de eerste betrekking, is de piramide der Termiten meer dan zeven malen, en in de laatste, meer dan negen malen zoo hoog als een der grootste gedenkstukken van menschelijken arbeid. Onze bewondering neemt eigenaardig toe, wanneer wij bedenken, dat de Termiten hare piramiden, of gebouwen, binnen drie of vier jaren voltooien, terwijl de Egyptenaren dertig jaren aan hunne piramiden hebben besteed. De Termiten bouwen daarenboven deze gevaarten bestendig voort; de menschen integendeel, hadden slechts in vroegere eeuwen en op eene enkele plaats van den aardbodem, de dwaasheid, om hunne krachten zoo onnut te verspillen. Dan,
| |
| |
in het nut en in de inwendige inrichting ligt inzonderheid het groote en voorname onderscheid van deze werken des dierlijken instincts en der menschelijke ijdelheid.
Eene Termitenstad bevat van binnen eene menigte holen en gangen of galerijen, trappen en bruggen. De groote toegangen tot dezelve hebben dikwijls eene opening van dertien duimen, en zijn aan den mond van groote stukken geschut gelijk. Het voorname binnenste gedeelte waarop deze gangen uitloopen, bestaat in de groote kamer voor de koningin. Juist in het midden van den kegel gelegen, heeft zij eene ovale gedaante, en is, als een glad gewelf, uit vast leem gevormd. Bij jonge koninginnen heeft zij slechts ruim één duim middellijn, maar bij volwassene bijna acht duimen. Ter zijde zijn verscheidene kleine ingangen, ronde gaten, doch juist van die grootte, dat er slechts een klein arbeider door kan. Is de koningin eenmaal in hare woning ingekerkerd, dan kan zij er onmogelijk weder uitkomen. Rondom dezelve zijn verscheidene cellen aangelegd, welke door de dienaars der koningin, de arbeiders, die haar oppassen, worden bewoond; dezelve hebben door verscheidene openingen gemeenschap met elkander. Volgens de waarnemingen van Smeathman grenzen hieraan de magazijnen en de kamertjes, waarin de jongen worden opgekweekt. Als de koningin zwanger is, zwelt zij tot eene verbazende dikte op, en legt dikwijls, in vier en twintig uren, tachtig duizend eieren. De arbeiders nemen dezelve een voor een van haar af, dragen ze in eene cel, en voeden en verzorgen uit de magazijnen, zoowel de algemeene landsmoeder, als derzelver talrijke nakomelingschap. De magazijnen zijn met zeer kleine houten spaandertjes en met andere deeltjes van planten opgevuld, welke de arbeiders met het verdikte sap van planten en gommen doorkneed hebben. Dr. König vermoedt, dat in dezelve ook eene soort van paddestoel (Schwämme), door de arbeiders zelve gekweekt, moet groeien, die waarschijnlijk ook als voedsel door de diertjes wordt gebruikt. Om nu van den eenen gang en van de hooger liggende vertrekjes te gemakkelijker in de andere te komen, bouwen de arbeiders bijzondere bruggen of
trappen van leem, die in hare soort niet minder reusachtig zijn dan de gebouwen zelve. Zulk eene brug heeft de grootte van een halven duim, en dus van twee der arbeiders; zij is tien duimen lang. De geheele verzameling van deze zoo wijselijk en met moeite ingerichte woningen is met een eenigszins vlak dak van vast klei gedekt. In gevalle, derhalve, dat de hoogere toren, die het geheel omringt, en gewisselijk zeer bevorderlijk is voor de warmte, tot het uitbroeien der eieren noodig, al eenig water mocht doorlaten, blijft het nog op dit binnen-dak staan, zonder voor de kolonie zelve in het minste schadelijk te worden.
Bouwkunst en doelmatigheid vindt men dus hier in eene veel grootere mate, dan in de lompe steenhoopen van Egypte. In deze leidt een enkele donkere gang tot ééne kamer, waarin een lijk, 't zij van een mensch of zelfs van eenen vogel, van den Ibis, wordt gevonden. Hier leiden de menigvuldige gangen, afdeelingen, bruggen en kamers tot het groote oogmerk der natuur, tot het leven, het voortbrengen en onderhouden van vele duizenden en duizenden van nuttige schepselen in de huishouding der dierlijke wereld. Het schijnt daarom, dat het der natuur niet genoeg was, deze, zoo gering schijnende insecten, met een instinct toe te rusten, waardoor zij zulke verbazende en vaste gebouwen kunnen daarstellen, en zoowel de bieën als de bevers overtreffen; maar zij gaf hun ook geduchte wapenen ter verdediging van hun gemeenebest. De meer gemelde soldaten komen terstond ter verdediging van hunne vaderstad voor den dag, zoodra er zich maar iets vertoont, dat hun bedenkelijk voorkomt, of zelfs wanneer het gebouw door eenig toeval wordt beschadigd. Gebeurt er iets dergelijks, dan treedt terstond een soldaat uit de opening, en begeeft zich rondom den burg. Hij bijt met zijne sterke tang heftig in het muurwerk, en veroorzaakt daardoor een trillend, zelfs het menschelijk oor bereikend geluid. Op dit teeken, dat hij dikwijls herhaalt, ziet men, in den beginne, slechts weinige, maar spoedig honderden van zijn volk uit de opening komen. Met drift zoeken zij dan hunnen vijand op. Is dezelve een mensch, die, bij voorbeeld, in het nest heeft gehakt, om hen waar te nemen of te verdrijven, dan vallen zij woedende op deszelfs beenen en handen aan. Elke beet gaat diep in de huid en trekt veel bloed naar zich, dat zij gretig opzuigen. Ook laten zij hunnen vijand niet los, zelfs dan niet, wanneer men hen in stukken snijdt. Gaat men echter zoo spoedig terug dat zij meenen, dat hun vijand geheel geweken is, dan dringen duizenden van arbeiders naar de opening; elk
van dezelve draagt een klein klompje, reeds te voren bereide, klei of kalk in den mond. Zij weten dit, met zulk eene behendigheid en netheid, in de gemaakte opening te brengen, dat geen der vele duizenden, die er aan werken, in het minste in zijnen arbeid wordt gehinderd. Men staat verbaasd over den korten tijd, waarin weder een nieuw muurwerk, een nieuwe wal gereed, en de opening gesloten is. Intusschen zijn de soldaten teruggetrokken; tusschen de 600, ja 1000 arbeiders ontdekt men slechts één soldaat, die, zonder deel aan het werk te nemen, langzaam tusschen de overigen heen en weergaat, naar alle kanten omziet, en om de één of twee minuten, het zoo even gemelde geluid in het gebouw herhaalt! Telkenmale hoort men, uit alle de binnenste deelen van het gebouw een luid gesis, dat waarschijnlijk door de arbeiders zelve wordt veroorzaakt. Zonderling is het, dat dit, als 't ware, het teeken is, om het werk te bespoedigen; want de werkzaamheid wordt hierop blijkbaar verdubbeld. Deze is de inwendige waarlijk bewonderenswaardige huishouding van deze dieren. Zoodra nu de jongen hunne behoorlijke grootte hebben, verlaten zij, gelijk de bieën en de mieren, bij duizenden en duizenden, hunne groote woning, dat is, zij gaan bij zwermen heen. Buiten de gemelde bedekking en zonder de onder de aarde gemaakte gangen, komen zij ondertusschen alle met elkander om; aan de buitenlucht blootgesteld, vervallen zij tot moedeloosheid en tot eene volkomene verslapping. Slechts enkele paren ontkomen, tot het aanleggen van nieuwe koloniën, de algemeene vervolging, welke zij inzonderheid van de eigenlijk gezegde mieren hebben te wachten. Ook de mensch, die algemeene verwoester, wiens maag schier alles verduwen kan, maakt jacht op deze diertjes. De negers eten dezelve gedroogd; en eene zwangere
| |
| |
koningin wordt als eene, bij uitstek, goede versterking voor het hart en voor de zenuwen, met alle moeite en vlijt gezocht. Het is merkwaardig, dat men onder de gebouwen van deze diertjes eene soort van welriekende hars vindt, waarop de slangen zeer belust zijn. Het belangrijk voordeel, dat de natuur van de Termiten trekt, bepaalt zich niet tot de hier beschrevene soort. Deze speelt, wel is waar, van wege hare sterkte en verbazende talrijkheid, van dien kant, de voornaamste rol; ook wordt zij daarom, bij uitstekenheid, de verschrikkelijke Termes, de geduchte plaag der beide Indiën genoemd (Termes fatale; Utriusque Indiae Calamitas, volgens Linneus;) doch het geheel geslacht der Termiten maakt zich, door het onophoudelijk verteeren van alle doode bewerktuigde lichamen, vooral uit het plantenrijk, zeer verdienstelijk voor de gezondheid en het leven, den bloei en wasdom van menschen, dieren en gewassen. Bestonden de Termiten en soortgelijke dieren niet, de nieuwe planten zouden, bij eene zoo verbazende groeikracht, te vergeefs onder de gestorvene opschieten; door deze verstikt, zouden zij noodwendig het bederf aan elke kiem mededeelen, en in plaats van het schoone tapijt der velden en de rijke pracht der bosschen, zoude er een algemeene besmettelijke dood heerschen. Om deze te voorkomen, riep de Schepper onze kleine insecten te voorschijn. Bij ontelbare millioenen vallen zij op de kolossale doode lichamen des plantenrijks aan, welke door de Tornados en soortgelijke winden van de heete luchtstreken zijn neergeveld, verteeren ze, met eene onbegrijpelijke snelheid, en herscheppen ze, als 't ware, tot een nieuw leven.
In eenen enkelen nacht, doorbooren zij het sterkste houten beschot als tot eene zeef. Het hechtste mahonihouten huisraad verteeren zij, binnen weinig tijds, tot stof. Een magazijn van meubelen of van koopwaren wordt door hen, binnen weinige weken, opgeruimd; ja, zelfs het potlood wordt door deze diertjes vernield, en ook in het metaal en in het glas maken zij vlekken. Waarschijnlijk hebben zij met de mieren een bijzonder dierlijk zuur gemeen. Met eene verwonderlijke bekwaamheid vallen zij op groote voorwerpen aan. Daar zij het licht schuwen, bouwen zij rondom den dooden houten klomp vele gangen van klei; hierdoor gedekt, verwoesten zij, in allerlei richtingen, de zwaarste balken en boomen. Somtijds kan men het aan zulke boomen niet terstond zien, dat zij gestorven en van binnen reeds door de Termiten doorknaagd zijn. Smeathman viel, zooals hij zich uitdrukt, plotseling hals over kop ter aarde, toen hij toevallig juist zulk eenen, naar het uiterlijke, gezonden boom wilde beklimmen.
Onder de menigvuldige voorbeelden van de vraatzucht dezer diertjes, en van hunne kunst om te verwoesten, verdient het volgende gemeld te worden, dat tevens ten bewijze kan dienen van het nut, dat zij doen in de groote huishouding der natuur. De menigvuldige oorlogen, dikwijls ook de wensch om eene, van den vijand verwijderde, veilige plaats te bewonen, en somwijlen ook de zucht tot verandering, doen de Negers meermalen plotseling hunne aanzienlijkste steden verlaten. Vele honderden van houten gebouwen blijven dan ledig; derzelver posten en stijlen bestaan meestal uit het zoogenaamde ijzerhout, dat, van wege deszelfs hardheid, zelfs door onze gereedschappen nauwelijks te bewerken is. De Termiten maken zich, na het vertrek der menschen, meester van zulk eene stad. Binnen twee jaren is niet alleen alles doorknaagd en in stof verkeerd, en geen spoor meer te vinden van de gemelde zware posten en stijlen; maar een voortreffelijk jong bosch bedekt ook reeds den grond, die door deze insecten weder vrij is geworden. Welk eene kracht, om te verwoesten, maar tevens om te doen herleven! Verscheidene soorten van Termiten trekken, in lange troepen, door de bosschen; nemen daarbij, gelijk de mieren, een verwonderlijke orde in acht en worden door eenige groote soldaten tot zulk een tocht aangevoerd. Deze zwervende Termiten (Termes Viarum) luisteren dan, volgens Smeathman, zeer nauwkeurig naar het geluid, hetwelk het grootere insect, de soldaat, van tijd tot tijd doet hooren. Waarschijnlijk is het, om beter gehoord te worden, dat de soldaat een hoog boven het leger uitstekend blad beklimt; het geheele leger trekt onder hem voort, en herhaalt nauwkeurig, door een algemeen gesis, het teeken van den aanvoerder. Andere Termiten (Termes Arborum) bouwen kunstige woningen op en om de takken der boomen. Op de hoogte van vijftig, ja, van zeventig voeten, vindt men dikwijls hare buisvormige nesten, die somwijlen de grootte hebben van een stukvat.
Ondertusschen schijnt het voedsel van het geheel geslacht der Termiten niet tot het plantenrijk bepaald te zijn. Adanson beweert, dat hij in den slaap door deze dieren is aangevallen, en Römer schrijft aan de witte mieren stellig de zucht en het vermogen toe, om doode, en zelfs levende dieren aan te vallen. ‘Alle dieren - zegt hij - vreezen voor haar; en men heeft opgemerkt, dat zij een bok of een schaap geheel opeten, en niets dan de beenen overlaten.’ Te gader met de Termiten, ruimen nu de eigenlijke mieren, onder de heete luchtstreken, op de spoedigste wijze, alles uit den weg, wat aldaar bederf zoude kunnen veroorzaken; zij zijn aan den anderen kant zoowel voor de levende dieren als voor den mensch gevaarlijk. ‘Zij verteeren en verwoesten alles, - zegt Bosman - geen dier kan zich tegen haar verdedigen; duiven en kippen, ja, zelfs de snelle ratten kunnen haar niet ontkomen, wanneer zij eenmaal door eene mier, den aanvoerder van den troep, zijn aangevallen.’ In éénen nacht hadden zij te Congo eene koe, tot op het gebeente, gansch en al opgegeten. ‘Op, op vader!’ - schreeuwden de Negers aldaar Carli toe, terwijl zij, in zijne ziekte, hem des nachts bewaakten - ‘de mieren zijn gekomen, en er is geen tijd te verliezen.’ Men streek de mieren van zijn leger, en stak de woning aan vier hoeken in den brand, terwijl de insecten reeds een halven voet hoog op elkander lagen, en daarenboven het voorhuis en den geheelen gang vulden. De zieke zendeling, hij erkent dit zelf, zoude, zonder de hulp der zwarten, zekerlijk door de diertjes zijn opgevreten; want men brengt aldaar de misdadigers op de schandelijkste wijze ter dood, door hen, gebonden, aan die insecten ten prooi te geven. Daarom worden deze zelfs van de Europeanen zeer gevreesd. Deze vinden zich genoodzaakt, om de nachtelijke aanvallen van deze diertjes, door het verlaten
| |
| |
van hunne bedden en kamers, te ontvluchten. Smith, die zich als opnemer of landmeter in Guinea bevond, beschrijft zeer omstandig een van zulke geduchte aanvallen. ‘Toen ik mij’ - zegt hij - ‘op de kaap Coast ophield, kwam eens eene verbazend groote republiek van dit zwarte volk aanrukken, om ons op het kasteel een bezoek te geven. Het was tegen het aanbreken van den dag, dat de voorhoede de kapel bereikte, waar eenige Neger-jongens op den grond lagen te slapen. Het eigenlijke leger was nog een vierde van eene Engelsche mijl verwijderd; ofschoon het, met dertig of veertig man naast elkander, kwam aanrukken. Daar ik altijd vóór het opgaan der zon opstond, om vroegtijdig mijne metingen te doen, was ik verbaasd, dat de zwarte mieren de kapel reeds ingenomen, en de Neger-knapen verontrust hadden. Een van hen echter nam eene kardoes met kruit, en bestrooide daarmede den troep van mieren, stak het aan, en vele duizenden vlogen daarmede de lucht in. De mieren, welke het hoofdleger aanvoerden, hadden nauwelijks dit ongeluk der voorhoede vernomen, of zij keerden terstond terug en het gansche leger trok weer naar huis.’
Evenals hier de mieren, zoo verbreiden de Termiten dikwijls schrik in de West-Indische kolonien. Robin getuigt, dat de huizen op Martinique door deze dieren ondermijnd, somwijlen instorten. Dezelve waren in een huis gedrongen en hadden den eigenaar genoodzaakt, hetzelve te verlaten. Toen eene moeder terugkwam, om haar kind te halen, vond zij haren zuigeling door de algemeene verwoesters reeds opgevreten. In 1780, vreesden de planters op Martinique dat zij, door dezelve, hunnen suikeroogst zouden verliezen, ja, genoodzaakt zouden worden, het eiland te verlaten. In dezen nood, loofden zij een verbazend hoogen prijs uit, voor het beste middel, om deze dieren te verdelgen. De natuur zelve hielp de planters van Martinique. Ondertusschen zijn zulke onheilen voorbijgaande, maar het voorname nut, het weldadige doel, dat de Schepper. door zijne wijze inrichtingen in de natuur, wil bereiken, is bestendig.
|
|