Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
VIII.
Daags na de te Hausen gedane inhechtenisnemingen, werd eerst Krone en toen Dathe door den rechter van onderzoek verhoord.
Krone, deze eenvoudige natuurmensch, scheen door de inhechtenisneming en zijn oponthoud in het gevang vreeselijk te hebben geleden. Zijn toestand geleek op dronkenschap. Zijn gang was onzeker en slepend, zijn spreken haastig en stamelend. Toen hij de balie, die hem van de gerechtstafel scheidde, had bereikt, bleven zijne armen slap en krachteloos nederhangen en zijn hoofd was op de borst gezonken, als of het daar een steunpunt zocht. Hij verroerde hand noch vinger, slechts zijn mond was werkzaam. Maar aan zijne woorden ontbrak alle overleg, en die, welke hij onsamenhangend uitsprak, hadden hun ontstaan te danken aan eene langdurige gewoonte. Daarenboven hadden die woorden op hetzelfde voorwerp betrekking, dat is op het vinden van het pak en op den onbekenden gever, of, zooals Krone zeide, den onbekenden weldoener.
Het moest zeer vreemd voorkomen, dat Krone met geen enkel woord gewag maakte van de reden zijner gevangenneming, die men hem toch had medegedeeld. Deze toestand scheen alleen een gevolg van de gevangenneming en het oponthoud in 't gevang, en dus zeer natuurlijk te zijn.
De rechter had over het vroegere gedrag van Krone de gunstigste berichten gekregen. Hij stelde nevens die getuigenissen het gedrag des mans en trok daaruit het besluit dat Krone onschuldig was. Dit had wel is waar slechts eene meer dan gewone deelneming, eene levendiger belangstelling in het bewijzen der onschuld van den aangeklaagde ten gevolge, want tot eene vrijlating van dien man konde het, ondanks de deelneming, in dit geval niet komen.
Het vinden van de zaken, die van den wagen van den ouden Johan afkomstig waren, was eene daadzaak, die Krone in ieder geval verdacht moest maken, deel te hebben gehad aan de uitvoering der misdaad, al was het dan niet onmiddellijk. En deze verdenking bleef onverzwakt, zoolang er niet op eene waarschijnlijke wijs was aangetoond, dat hij in het rechtmatige bezit dezer zaken was gekomen. Dit was voor Krone uiterst moeielijk. Het zoude veel lichter zijn geweest, als hij zelf had kunnen zoeken. Maar de stevige muren, die hem omsloten, de met traliën voorziene vensters, waardoor zijne verblijfplaats slechts het hoog noodige licht ontving, de met sloten en grendels voorziene deuren en daarbij nog de door de wet voorschrevene en toevallig met groote strengheid uitgevoerde bewak ng waardoor iedere gemeenschap met de buitenwereld werd afgesloten, maakte hem zelven dit onmogelijk.
Zijn verhaal van de wijze, waarop hij het pak had bekomen, konde weinig aanspraak maken op geloofwaardigheid. De wijze van het vinden was te ongewoon, dan dat men het verhaal daarvan, zonder meer, voor waar had kunnen houden En toch was het mogelijk, dat de dader, om de verdenking van zich af te weren en op eenen onschuldige te werpen, het pak over den muur in den tuin van Krone had geworpen. Het kwam er dus slechts op aan omstandigheden te vinden, welke dit gevoelen ondersteunden en waarschijnlijk maakten. Jaren konden daar mede verloopen. De rechter moest de eigenlijke misdadigers vinden en overtuigen, en van hen eene zoo volledig mogelijke bekentenis verkrijgen. Tot dien tijd konde hij Krone niet vrijlaten. Door het vele spreken toonde Krone zich na eenigen tijd geheel uitgeput. Hij konde niet meer spreken.
De rechter van onderzoek, die zich tot heden slechts met waarnemingen had bezig gehouden, en daarbij een buitengewoon geduld had gehad, was van gevoelen, dat de geestvermogens van Krone eene krenking hadden moeten lijden; hij wilde zich daarvan overtuigen.
- Weet gij, vraagde hij, waarom gij zijt gevangen genomen?
- Nu, zeker, antwoordde Krone met eene matte stem, zonder op te zien of zich te roeren, gij hebt mij de zaken afgenomen. Ik zoude ze hebben moeten afgeven, en omdat ik dat niet heb gedaan ben ik opgesloten. Dit is zeer billijk, waarom ben ik zoo dom geweest, en.... Maar, lieve heer, bedenk toch, ik ben arm, ik heb vele vrienden, die weten, dat ik arm ben, en die mij kunnen geven en in het geheim weldoen. Den rijke valt dit zoo licht, zoo oneindig licht, hij mag....
- Men heeft u, viel de rechter hem in de rede, in het bezit gevonden van zaken, die van den wagen van den ouden Johan zijn ontvreemd. Dit maakt u verdacht deel te hebben genomen aan een roof en moord. Daarom zijt gij gevangen genomen.
- Ik, schreeuwde Krone, die oogenschijnlijk opmerkzaam had toegehoord, met alle teekens van ontzetting, ik zou aan een roof en aan een moord hebben deelgenomen? Heere God, voegde hij er met eene geheel veranderde stem bij, terwijl hij zijne beide handen aan het hoofd sloeg, mijn hoofd, mijn hoofd!
Toen zeide hij niets meer. Hij was geheel stil geworden, gaf op geene vraag antwoord en scheen geen acht te slaan op hetgeen rondom hem gebeurde, ja zelfs het niet op te merken. Na weinige minuten verloor hij zijne houding, zeeg ineen en viel op eenen stoel neder die toevallig in zijne nabijheid stond, en zat daar ontzettend bleek met starren blik, in zich zelven gekeerd, de armen slap nederhangende, het hoofd, dat zwaar moest zijn, op de borst nedergezonken.
Krone was oogenschijnlijk tot eenen staat van verdooving vervallen, het natuurlijke gevolg van de geweldige schokken, die hij in korten tijd had doorgestaan.
De belangstelling van den rechter werd daardoor nog verhoogd. Hij gaf zich groote moeite om op Krone te werken, hem gerust te stellen en te troosten, maar zijne woorden vonden geen ingang, zij veroorzaakten geene verandering, Krone volhardde in zijn stilzwijgen, en konde niet eens alleen het vertrek verlaten; twee beambten moesten hem wegbrengen.
Lob Dathe, die kort daarna was voorgebracht, kwam onbevangen en met vasten tred. Bij hem toonde zich geen spoor van neerslachtigheid of droefheid; hij toonde zich rustig en bezonnen, menigmaal zelfs sluw en berekend, verspilde weinig woorden en sprak slechts wanneer men het uitdrukkelijk van hem vorderde. Zijne antwoorden met betrekking tot de mis-