- En is hij nog niet teruggekeerd?
- Tot heden nog niet.
- Hebt gij sedert zijn vertrek geene tijding van hem ontvangen?
- Neen.
- Hoe kwaamt gij op de gedachte mij te vragen, of er in Prumnitz eene inbraak was gedaan?
- Omdat... (Hier bleef de vrouw steken, doch ging na eenige oogenblikken voort.) ‘Ik wil u alles zeggen wat ik weet. Mijn man is van den vorigen zomer tot aan den herfst ziek geweest en heeft niet kunnen werken en iets verdienen. Toen hij weder in staat was te werken, was er geen werk meer. Wij waren in grooten nood en van alles ontbloot. Lob Dathe, onze buurman, wist dit. Hij haalde mijnen man over met hem te gaan en levensmiddelen te halen, waartoe mijn man zich eindelijk bereid verklaarde. Op den Sylvesteravond haalde Dathe mijnen man af. Het was omstreeks zes ure, toen zij ons huis verlieten. Dathe kwam na middernacht terug, en zeide mij, dat zij in Prumnitz waren geweest, dat zij daar reeds in een huis waren ingeklommen, maar moesten vluchten omdat er alarm was gemaakt. Mijn man was rechtstreeks, Dathe langs omwegen naar Hausen teruggekeerd. Dat is alles wat ik weet, meer kan ik niet zeggen.’
- Is er nog iemand medegegaan?
- Daarvan weet ik niets.
De rechter van onderzoek hield een oogenblik stil: hij scheen over het gezegde na te denken. Toen zeide hij: ‘Gij weet meer dan gij hebt gezegd; gij weet namelijk, dat Dathe in dien nacht niet met ledige handen naar Hausen teruggekeerd is, dat hij levensmiddelen en andere zaken heeft medegebracht.’
- Neen, antwoordde de vrouw, dat weet ik niet, en daarom kan ik het niet zeggen. Maar ik geloof, dat het zoo is, daar Dathe mij in dien nacht een brood, eene worst en een pak heeft gebracht, terwijl hij vroeger evenmin brood had als wij.
- Wat was er in dat pak?
- Dat kan ik niet zeggen. Ik heb het niet geopend, niet willen openen en ik kan het op iederen tijd afgeven.
- En gij weet inderdaad niet vanwaar deze zaken afkomstig zijn?
- Neen.
- Ook niet, dat een derde persoon met Dathe en uwen man weggegaan is?
- Neen.
- Hebt gij later met Dathe gesproken?
- Neen. Hij is niet naar mij en ik ben niet naar hem gegaan.
- Hebt gij geen vermoeden, waar uw man zich kan bevinden?
- Als ik dat had, zoude ik dan bij u zijn gekomen?
De vrouw zeide dit met weemoedigen ernst en weende. Men moest haar gelooven, zij konde niet hebben gelogen,
Weinige uren later bevond zich de rechter van onderzoek te Hausen, om daar huiszoekingen te doen en inhechtenisnemigen te volbrengen.
Terwijl hij zich dadelijk naar den kleermaker Krone begaf, moest de griffier naar Lob Dathe gaan om dezen en zijne huisgenooten te bewaken. Dit was gelijktijdig en zonder gerucht uitgevoerd en door de belanghebbenden niet voorzien, zoodat geen van beide den anderen iets had kunnen mededeelen.
Krone was te huis. Hij zat bij het binnentreden van den rechter van onderzoek aan zijne werktafel, met de beenen onder zich, en hanteerde de naald met eene waarlijk bewonderenswaardige vlijt. Het openen en sluiten der deur had zijnen arbeid niet doen staken. Eerst toen de rechter hem aansprak, liet hij de handen rusten en richtte zijne oogen op den spreker. Nauwelijks had hij dezen gezien en erkend, of hij sprong van de tafel. Hij was een klein zwakkelijk man, uiterst vriendelijk en zeer spraakzaam. Het onverwachte bezoek veroorzaakte geene verassing; het had geheel den schijn alsof hij daarop was voorbereid, alsof het niet onverwacht kwam. Met eene vaardigheid van tong, die den beambte verbaasde, sprak hij van de groote eer die hem geschiedde, van de vreugde, die hij daarover gevoelde, en knoopte daaraan eene menigte vragen naar den welstand des rechters, naar zijne familie, welke hij niet de eer had te kennen, naar het slechte weder eindelijk, en vroeg, ten slotte, waarmede hij hem konde dienen.
De rechter van onderzoek had niet aan het woord kunnen komen, hij had den man moeten laten uitspreken. Bij het eerste stilzwijgen legde hij hem het boek, dat de schoolmeester hem had overgegeven, voor, met de vraag: ‘Is dit boek u bekend?’
- Zeker ken ik dit boek, antwoordde Krone, nadat hij het schrift daarin had gezien. Dit behoort aan mijnen zoon. De bengel heeft weder geducht geklad, ik heb mij daarover reeds kwaad gemaakt. Welke last baart mij die jongen! Hij hoort naar niets. Doen uwe kinderen ook zoo? Niet, dan kunt gij van geluk spreken. De kinderen, heer rechter, die.......
- Waar hebt gij dit boek gekocht?
- Niet waar, het is een fraai boek? Het is verbazend, wat men tegenwoordig al niet voor geld maakt. Toen wij jong waren, werd aan zoo iets niet gedacht. Gekocht? zegt gij; ik heb niets gekocht, dat kunnen alleen de rijke menschen. Bij ons wordt zooveel niet verdiend, dat.......
- Hoe zijt gij dan aan dit boek gekomen?
- Ja, ziet gij, heer rechter, wij hebben ook onze vrienden; men weet dikwijls niet, waar men zich vrienden maakt. Maar eene goede daad blijft zelden onbeloond. In de stad is het geheel anders, daar heerscht meer ondank dan op den buiten, daar zijn de....
- Och, dus viel de rechter van onderzoek hem in de rede, antwoord toch kort; zeg mij eenvoudig, wie u het boek heeft gegeven?
- Gegeven? gij wilt weten, wie mij het boek heeft gegeven? Beste heer rechter, als ik dat kon, dan moest ik liegen als ik het wilde zeggen. Gelijk ik reeds zeide, er zijn goede lieden. En dezen willen dat hunne rechterhand niet weet wat de linker doet. Gij hebt toch gehooord, dat er ook onbekende weldoeners zijn? niet waar, heer rechter, gij hebt daarvan gehoord?