ware het slechts voor eenige oogenblikken, ten einde niet door den wind te worden voortgedreven en nieuwe krachten te verzamelen.
De oude man zag den dood voor oogen. Hij kon zijne voeten niet meer oplichten, zich niet meer rechtop houden, hij was nu geheel uitgeput. Hij wilde de oogen sluiten, om ze niet weder te openen, niet meer tegen den dood te kampen, zich aan het verderf overgeven; slechts één blik, de laatste, wilde hij nog om zich heen werpen, slechts eenmaal nog zien, of er werkelijk in geene richting redding te zoeken en te vinden was. En terwijl hij dit deed, terwijl hij het matte oog over de groote witte vlakte liet gaan, zag hij in de verte eene donkere massa. Zijn oog bleef daarop gevestigd; hij zag de massa bewegen, dat zij niet stilstond, dat zij hem te gemoet kwam, langzaam, minder snel dan de wind hem voortdreef. Maar de afstand werd steeds kleiner, daarin bedroog hij zich niet, want na korten tijd zag hij, dat een met twee paarden bespannen wagen hem te gemoet kwam.
Nu voelde hij zich niet meer alleen, niet meer verlaten, en dit gevoel schonk hem nieuwe krachten. Hij wilde niet onderdoen en niet sterven en ondernam opnieuw den strijd tegen de elementen en bereikte eindelijk den wagen.
Weinige woorden waren er noodig om den ouden man eene plaats te doen inruimen. Er was plaats genoeg, want behalve de voerman, bevond er zich nog slechts een persoon in het rijtuig. Deze was onkenbaar, in dekens gehuld en bewaarde het stilzwijgen. Ook de oude man, die den wagen had bestegen en zich eveneens had gedekt, om zich voor de koude te beschermen, sprak niet. Eerst was het de vermoeienis, die hem stil maakte en daarna de koude, die op zijn door en door verhit lichaam hare werking deed gevoelen.
Langzaam en in diepe stilte ging het voorwaarts naar het dorp Lingenatz, hetwelk den ouden man op zijne vraag als doel der reis was genoemd. Kort voor het dorp brak de voerman het stilzwijgen af met de woorden: - Lieve vriend, weet gij den weg in Lingenatz?
- O ja, stamelde de oude man, van koude bibberende, ik ben daar geboren, groot en oud geworden.
- Kunt ge me dan niet zeggen waar de oude Heise woont?
- Die ben ik zelf, antwoordde de ander met bevreemding; zeker kan ik dat zeggen. Rij maar toe, opdat wij spoedig in het warme vertrek komen, ik ben stijf van de koude.
- Het is moeielijk rijden in dit weder, en op dezen weg, bromde de voerman zachtjes. Toen zeide hij overluid: De arme kerel, die daar achter ligt, wil naar u toe. Hij is ziek en heeft een paar dagen bij ons gelegen; ik geloof zelfs dat het uw zoon is.
- Wat? riep de oude man uit, mijn Frits? En terwijl hij dit zeide, wilde hij opspringen. Maar hij konde zich niet bewegen, zich niet oprichten, zijne voeten waren verstijfd, zijn lichaam stijf geworden. Hij konde de gedaante vóór zich niet bereiken, het bedeksel niet wegnemen, zich niet overtuigen of zijn Frits daaronder verborgen was. Hij konde slechts uitroepen: Frits, Frits, zijt gij het inderdaad? Antwoord toch, Frits, geef maar een teeken dat gij het zijt, dat gij mij hoort, dat gij mij verstaat.’ Maar Frits, als hij het was, antwoordde niet; hij gaf ook geen teeken en bleef stom en roerloos.
Een vreeselijke angst bekroop den ouden man. Zijn Frits, zijn eenige zoon, zijn alles moest dood zijn, dood tegenover hem liggen. En hij konde zich niet van de plaats bewegen, zich niet overtuigen; een aanval van beroerte had het oude lichaam geheel verlamd. Een kwartier, dat hem eene eeuwigheid toescheen, moest de oude man in dezen vreeselijken angst verkeeren.
Eindelijk bleef de wagen staan. Het doel was bereikt, maar de deur ging niet open, er kwam niemand, om hulp te bieden. De vrouw was hardhoorend, zij had noch het stilhouden van den wagen, noch het geroep van den ouden man gehoord; zij wist niet wat er buiten voorviel, welke smart haar wachtte. Eerst toen de voerman aan het venster klopte en luider riep, werd zij opmerkzaam, en met haar de buren, die tevens toesnelden om hulp te bieden. Iedereen had den oude Heise lief, iedereen wilde hem gaarne helpen.
- Menschen, dus riep de oude man zijnen vrienden, die hem van den wagen wilden tillen, weenende toe, ik kan nog wachten, laat mij maar liggen; brengt eerst hem in huis. Maar maakt zijn hoofd vrij, opdat ik hem zie.
Het bedeksel werd weggenomen, en de oude man herkende zijnen zoon, hoewel hij hem in jaren niet had gezien, hoewel hij bijna onkenbaar was, en riep luide uit: ‘Moeder, het is onze Frits, maar hij is - dood, hij is...’ Tranen verstikten zijne stem, hij konde niet verder spreken, niet zeggen, dat Frits een lijk en hij kreupel was. De buren tilden den levenloozen Frits van den wagen, en droegen hem in het huis zijns vaders, in de warme kamer, en toen zij hem daar nederlegden op het zindelijk bed, zooals zijne oude moeder verlangde, sloeg Frits de oogen op, langzaam en mat, en sloot ze weder spoedig, alsof zij het licht niet konden verdragen, of de kracht hem ontbrak hen open te houden. Frits was niet dood. De buren riepen dit met luider stem de vrouw toe en zeiden het toen den ouden man buiten op den wagen, die op deze tijding zijn eigen lijden vergat.
In het stille, vreedzame huis werd het van toen af levendig en onrustig. Vader en zoon, beiden zwaar ziek, de een buiten kennis, moesten zorgvuldig opgepast en verpleegd worden. De oude moeder konde dit alleen niet doen, zij zocht en vond hulp en ondersteuning van alle kanten.
Anna, de dochter van den rijken schout, was onvermoeid bezig. Zij kwam bijna niet te huis, hielp dag en nacht, waar en hoe zij maar konde, en als er iets ontbrak, wist zij uit den ouderlijken voorraad raad te schaffen. Hare oogen waren rood, zij waren zelden droog. Anna weende veel meer dan de oude vrouw; zij gaf zich geene moeite hare tranen te weerhouden, of te verbergen, zij gaf zich geheel over aan hare smart. Drie dagen en drie nachten had zij reeds minzaam hulp verleend, geen slaap was in dien tijd in hare oogen gekomen; zij had stipt, volgens de bevelen des geneesheers, medicijnen ingegeven, en het gewonde hoofd en de gekwetste hand verbonden, en was nu den morgen van den vierden dag juist bezig, het ver-