De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet menschdom verlost.Wij leven tegenwoordig in een tijd, vruchtbaar in wondere verschijnselen. Hier ontdekt men dit, daar weder wat anders; hier wordt in den grond een vóórwereldlijkGa naar voetnoot(1) gedrocht gevonden, daar aan den hemel een onverklaarbaar teeken waargenomen; de eene staartster is nog niet aan den gezichteinder verdwenen, of eene andere is op de komst, ja reeds gezien door den Engelschen pater Jezuïet, Faibairn. Ook in Antwerpen werd verleden winter eene nieuwe ster ontdekt, die thans een deel van haren glans over Zuid-en Noord-Nederland uitspreidt. Ik zeg over Zuid- en Noord Nederland, omdat zij daar bijzonderlijk gezien en begrepen wordt. Deze ster is de dichter Lodewijk De Koninck, die geroepen schijnt, om een groot deel der sterren en sterretjes, die tot heden den Vlaamschen dichterenhemel min of meer verlichtten, geheel of gedeeltelijk door zijnen glans te verduisteren. En waar en hoe heeft men die ster ontdekt? Is 't misschien in sommige Vlaamsche dag- en weekbladen, die 't zoo erg ophebben met dichters die water, vuur, aarde en lucht of met andere woorden ‘de stof’ bezingen, dat men De Koninck door de eene of andere reclame heeft leeren kennen? Is 't misschien door middel van vreemde dagbladen of tijdschriften, opgesteld door geestverwanten des dichters, dat zijn lof tot in zijn eigen land is overgewaaid? Of wel, was het op de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, dat hij, gelijk zooveel anderen, zelf zijne geleerdheid is komen verkondigen? O neen; men ontdekte hem in het vondelingenhuis te Antwerpen, waar hij, als onderwijzer, den armen kinderen het noodige onderricht gaf, waardoor zij later als mensch, wanneer zij het eenige dak, waar de liefde hunne kindscheid verpleegde, zouden moeten verlaten, alleen hunne belangen in de wijde wereld zouden kunnen behartigen. Ongekend arbeidde hij daar aan twee groote werken: aan de onderwijzing en beschaving van arme verlatene kinderen en aan zijn heldendicht ‘Het menschdom verlost,’ toen het toeval eenige voorstanders der Vlaamsche taal- en letterkunde op het spoor bracht van zijn schitterend talent, dat tot dien stond achter den dikken nevel der vergetelheid was verborgen gebleven. Met groote moeite slaagde men er in, hem voor eenige oogenblikken zijnen schuilhoek te doen verlaten, om in een vriendenkring enkele brokstukken van zijn begonnen werk voor te lezen. Na dezen eersten stap volgde weldra de tweede, en gelijk een kind, dat loopen leert, meer en meer moed krijgt naarmate zijne treden vaster en grooter worden, zoo gelukte men ook, den dichter tot eene voorlezing in een grooteren kring over te halen. Te dezer gelegenheid hadden wij het genoegen voor 't eerst de stoute gedachten, de verheven vlucht, de diep godsdienstige overtuiging des dichters te bewonderen; en op dit oogenblik, na het lezen zijner fragmenten, aarzelen wij niet, de woorden te herhalen, die wij toen in geestdrift uitriepen, ‘Een Vondel is verrezen!’ De honderden toehoorders, hadden gedurende meer dan twee uren als aan den mond des dichters gehangen, om daarna in een daverend handgeklap den zoo lang ingehouden geestdrift lucht te geven. Doch toen de twee beroemdheden der Vlaamsche letterkunde, Hendrik Conscience en Jan Van Beers, opstonden, den jongen dichter aan hun hart prangden en, met tranen van blijdschap en geluk in de oogen, hem den broederkus op de wangen drukten, toen kende de geestdrift geene palen meer. Ten einde onzen lezers, die de onlangs verschenen fragmenten van De Konincks werk nog niet bezitten, een denkbeeld te geven van deszelfs dichterlijke waarde, en hen daardoor aan te sporen, zich dat werk aan te schaffen,Ga naar voetnoot(1) laten wij hier drie brokstukken daarvan volgen: Beschrijving der hel.
Nog altijd hooren wij 't vervaarlijk vonnis rinken:
‘Gaat weg, gaat weg van mij, vervloekten, in de hel
En drinkt de volle zee der eeuwge rampenwel.’
Het staat in gloeiend schrift aan 't zwart gewelf geschreven,
In onuitwischbaar merk de rots in 't hart gedreven;
De golfstroom rolt het voort, gelijk 't de stormwind fluit,
Van eeuw tot eeuw herhaald, en dag noch nacht gestuit.
Zoo strand, na ruchtbren val, vermorzeld, afgevochten,
't Ellendig englenheer. De afgrijselijke krochten
Herbonzen van den schok. De eene, op de rots geklitst,
Verbrijzelt 't bekkeneel, met brein en bloed bespritst;
Een tweede hangt gepriemd aan scherpgepunte klippen
En laat, van smart ontperst, een schellen kreet ontglippen,
Een derde weggezwaaid, valt midden in den vloed
En zinkt beneden, werkt en rept zich, woelt en wroet
In 't stinkende moeras, waarin hij ligt bedolven,
En slurpt het pekelvuur der brakke zwavelgolven
En beurt den schedel op en zoekt den drogen grond
En landt met arbeid aan en braakt uit neus en mond
Het walgelijke vocht, dat inbijt in zijn lenden.
Dan nergens vindt hij rust bij 't koortsig ommewenden,
Maar scheurt zijn ribben bloot en borst en heup in bloed
Op de uitgeploegde rots, die blaakt in laaien gloed
En met haar borstlen steekt, niet slijtend door het schuren.
Hij kan de prikkelbank niet langer meer verduren
| |
[pagina 99]
| |
En, radeloos van pijn, springt ijlings in den stroom
En schiet, als 't pegellood, naar onder op den boôm,
Maar blijft in 't kleevrig slib van 't drabbig water steken.
Hij spartelt met geweld om uit de klem te breken,
Daar 't bitse pekelvuur in 't diepst der wonden dringt.
Gelijk de gladde slang, zijn leden kronklend, wringt
Hij 't vuile water om, dat kissend valt aan 't koken
En bobbelt naar omhoog, in blazen opgebroken,
Die barsten in de lucht en onverdraagbren stank
Uitwerpen in het rond. De drenkling, krom en mank
Geworsteld, steekt in 't eind de kruin op uit de baren,
Het dikke modderslijm afschuddend van zijn haren.
Hij klampt den steilen boord wanhopig met de hand
En tilt zich op, maar beukt aan d'uitgeholden rand
Zich borst en lenden stuk in 't klauteren naar boven
En, van vermoeienis de leuning afgeschoven,
Herplompt met doffen bons al vloekend in het nat.
Zoo gaat het keer op keer, hoe dikwerf hij 't hervat.
Ten laatste lukt het toch; hij mag den bodem winnen,
Maar om op 't folterbed de reeks te herbeginnen,
Die eindloos wederkeert. Want al wat hier bestaat
Is duldinglooze smart, is onuitspreeklijk kwaad.
Hier vliegt geen snelle tijd in afgewisselde uren;
De onzalige eeuwigheid zit roerloos in dees muren,
Op de eeuwge rots geleund, en op haar wijzerplaat
Deelt de onbewogen naald in 't midden vroeg en laat.
............................
Hier liggen wild dooreen geblaakte zwavelpleinen
En hongervelden schraal en sombere nachtwoestijnen
En heiden van gemis en beemden van geween
En heuvelen van smart, valleien van gesteen
En wanhoopskuilen, bittre wroegingskolken
En vuurbergmonden, zwarte smookdampwolken
En woedekrochten van de dolle razernij
En geeselholen van de ellendge slavernij
En schimmennevels, holle stormspelonken
En meren van de pest en luchtvergifte donken
En naakte rotsen, ledige akkers van den nood
En donkre schrik- en schaduwdalen van de dood
En lauwe putten bloeds en zilte rampenvlieten,
Die, eeuwig aangeprest, hunne oevers overgieten.
Beschrijving van 't eerste ouderenpaar.
Het merk der majesteit
Is op het aangezicht van Adam uitgespreid:
Zijn voorhoofd, breed en hoog, is rond met kracht omtogen
Met ernst en statigheid. Zijn vlammenschietende oogen
Weerstralen 't godlijk licht, waarvoor de boschleeuw buigt,
De ontzagbre behemoth al knielend eerbied tuigt,
En gansch het dierendom, bij 't noemen van zijn namen,
Zich aan zijn voeten vlijt en heentrekt zonder pramen,
Gevolgzaam op zijn wenk en luistrend naar zijn stem,
Die met ontzag gebied en hulde vergt met klem.
Zijn schedel draagt een kroon van zwartgekrulde lokken,
Die in een dubblen tros langs wederzijden vlokken
Van 't koninklijk gelaat en kussen 't schouderblad.
Zijn breedgewelfde borst behelst een vollen schat
Van moed en levenslust, zijn hart een bron van zegen,
Een frisschen watersprong, bedruppelend al zijn wegen,
Dooraâmd van zaligheid en balsem van genâ,
Wiens heil hij dubbel smaakt, het deelend met een gâ.
Wat verwen zijn bekwaam het tweede beeld te malen,
Dat wandelt door het groen van Edens lommerdalen,
Als in de schemering de jonge dageraad
Door dauw en nevelgrijs in stroomend goud zich baadt.
Wanneer zij 't kristallijn der zachtgetemperde oogen
Laat spieglen onder 't loof der rondgewelfde bogen,
Dan schijnt de hemel zelf op 't aardrijk neergedaald
Met al zijn lieflijkheên, zoo mild een goedheid straalt
Uit d'opgeslagen blik. Twee kransen peerlen schieten
Uit 't ongevlekt azuur, gebenedijde vlieten,
Die zaligheid in top en niet de nooddruft plengt,
Den overstelpten kroes der blijdschap, onvermengd
Van smarten, uitgeborld. Half open tot een lach,
In 't rozenwaas gedoopt van d'aangebroken dag,
Verschuift de gulle mond het karmozijn der lippen,
Als wilde heel de ziel verrukt naar buiten slippen
En zingen op haar tong.
Schets uit de doornenkroning.
Te schoon ja staat Hij daar, Maria's eedle Zoon,
Geroodverwd in zijn bloed. In 't midden van den hoon
Doorblinkt de majesteit des Gods de wezenstrekken
Des Mans, die, hemelsch kalm, ontzag en eerbied wekken
In 't hart des satans zelf, vernederd in zijn trots
Door 't eindeloos geduld van 't boetend offer Gods.
Een helsch gedacht bestookt het brein der soldenieren.
Zij zullen aan het Lam hun spotlust teugel vieren,
Ten feesttij voor de hel, en koning zal bij zijn
Wie koning wordt genoemd. Voor vorstlijk hermelijn
En purper, afgeboord met goud en edelsteenen,
Gaat een van 't beulenrot een ouden mantel leenen,
Die lang vergeten lag, verhakkeld en besmeurd;
Die wordt door striemen heen op 't schouderblad gesleurd.
Straks gaat een drietal uit en hakt zich jonge spruiten
Eens wilden nabkabooms; hun ruwe handen sluiten
Het wreed gewas tot eén, en doornen zijn de kroon
En stekels 't diadeem van 's Vaders eengen Zoon.
Voltooid is 't vreeslijk werk; de lage boeven smukken
Het godgezalfde Hoofd; hunne ijzren wanten drukken
Den scherpen lauwerhoed dwars door de slapen heen.
De Heiland kreunt en steent en traant in zacht geween;
Zijn boezem zwelt en daalt, en al zijn leden schokken
En rillen als een riet; de vezels zijn vertrokken,
De zenuwen verkrampt; zijn schoon aanbidlijk Hoofd
Hangt afgewelkt van 't leed; een korte wijl gedoofd,
Beluikt zich 't helderblauw en 't hemelzoet der oogen,
Met 't zware nachtgordijn van bloed en smart omtogen,
In dwelming sluimrend schijnt het godlijk aangezicht
| |
[pagina 100]
| |
Een stond bewegeloos, alsof het al 't gewicht
Der boosheid zonder maat en 't persen van de pijnen
Terug moet trekken onder 't hart. Ten laatste schijnen
De liefdrijke oogen weer, onzeglijk zoet en stil,
En draaien weemoedsvol zich langzaam in hun kil
Van tranen, door een krans van druppels bloed ompereld,
O Englen, kent gij nog den Maker van de wereld,
Wiens stem gebood aan 't niet, het ongeschapen Woord,
Aan wien door de eeuwen heen en Macht en Wijsheid hoort
En Roem en Godlijkheid? Herkent gij Hem, verlaten
Van hemel en van aarde, onedele soldaten
Ten schimp en hoon gegeven? Overvloedig stroomt
En likt het bloed hem van de kroon. O woest geboomt,
Hoe kunt ge tegen God uw ijsbre prikkels leenen?
Verstokter dan het hout, versteender dan de steenen,
Is 's booswichts dorre hart, dat geen meêdoogen voedt,
Wreedaardig boven 't dier, verhit op 't zien van bloed.
't Onmenschelijke grauw gevoelt zijn drift herkoken
Bij 't smartend tafereel. Een rietstok halfgebroken
Heeft 't schepsel tot een staf in 's Scheppers hand gesteld.
De koning staat gekroond. Nu rukt men met geweld
Hem 't riet de palmen uit en geeselt maal op malen
En schendt het godlijk Hoofd. In heldren kring van stralen
Ontspat een purperbron, die in den haarlok klijft,
Het voorhoofd overplast en door de groeven drijft
Van 't lijdenszat gelaat. Ach zie ze nedervloeien,
In d'openstaanden mond en lip en tong besproeien,
Die nog gebenedijdt. - O jammerlijk vertoog!
O onafzienlijk beeld! - Wie wondert, dat het oog
Van Nephta's teere maagd verschraalt en mist zijn vochten,
Dat 't trillend zenuwstel, door slag op slag bevochten,
Verpletterd nederzijgt, den zucht tot leven staakt;
Dat 't hart, van weemoed vol, in 't eêlste zijn geraakt,
Den polsslag breekt en sterft ten offer van den doode!
Ontsluit u, Abrams schoot, verwelkom de eerste bode
Des Zoons, aan de aarde ontsnapt door de opgereten borst. -
Daar zetelt Hij, gekneusd en vormeloos, de Vorst,
Voor wiens ontzagbren troon de Serafienen beven
En, siddrend voor zijn blik, met vleuglen zich omgeven,
Aanbiddend in het stof. Een schaamteloos gebroed
Knielt spottend neer. Der Joden koning, wees gegroet!
Gegroet, o Davids zoon, die Davids kroon moogt dragen!
Daar buiten siert men reeds uw hoogen zegewagen,
Dien Gij in top van roem vandaag beklimmen zult:
Zoo wordt de huldeplicht aan 't koningdom vervuld.
Hoort gij 't hosannah niet langs Sions heuvlen steigren?
Dus lastert men en schimpt. Als onverzaadbre tijgren,
Zoo vliegen zij verwoed op 't weerloos offer los,
De een dreigt en de ander lacht en rukt, O schande, een bos
Der heilge haren uit. De laffe wreedaards stooten
De onteerde Majesteit, van smaadheid overgoten,
Den schimpstoel af en sleepen Hem er weder op
Bij vloeken en gebrul, bij vuistslag en geschop.
Het Godslam laat geen woord van klacht of wrevel hooren.
Zijn overneveld oog, in bloed en spog verloren,
Gaat door en door de beuls. Het onverstoord gelaat
Des Smarten proevers blijft bij d'ongehoorden smaad
Zoo kalm, zoo ernstig, godlijk waardig; 't oogenblikken
Zoo teêr, zoo diep de ziel doorlezend, dat het schrikken
En doen aanbidden zou.
Hij die bovenstaande verzen aandachtig gelezen heeft, zal met ons moeten bekennen, dat er onder de hedendaagsche dichters zeer weinig gevonden worden, die zulk eene hooge vlucht nemen als De Koninck. En waarom ontbreekt hun de kracht om zich te verheffen gelijk hij? omdat zij verwerpen, wat gelijk de groote Bilderdyk te recht aanmerkt, zoo nauw met de poëzie verbonden is, ‘geene poëzie zonder geloof.’ 't Is daarom dat wij het optreden van eenen dichter als De Koninck onder de wonderbare verschijnselen rangschikken; want in eene eeuw, waarin wij bijna alle wetenschappelijke vakken door 't ongeloof ondermijnd zien, is het inderdaad iets wonderbaars, iets troostends, zulk eene verschijning te mogen waarnemen, omdat daardoor eens te meer aan de wereld getoond wordt, dat de godsdienst, gelijk Bacon zegt, de welriekende geur is, waardoor de wetenschap tegen het bederf bewaard wordt. Ja, indien Voltaire, de afgod der nieuwerwetsche geleerdheid, door zijne bedorvenheid des harten en hoovaardigheid des geestes, zich niet van den godsdienst verwijderd had, zou hij zeker, door allen, door alle eeuwen heen, als een groot vernuft vereerd worden, en zou hij nooit van zich zelven hebben moeten zeggen in zijnen brief aan Palissot: ‘J'ai perdu le temps de mon existence à composer un énorme fatras, dont la moitié n'aurait jamais dû voir le jour.’ Daarom zegt ook Chateaubriand: ‘Voltaire poursuit la religion à travers soixantedix volumes et les morceaux les plus beaux de ses écrits sont inspirés par Elle... Ce qu'on peut dire sur lui de plus raisonnable, c'est que son incrédulité l'a empêché d'atteindre à la hauteur où l'appelait la nature, et que ses ouvrages sont demeurés au-dessous de son véritable talent. Exemple qui doit à jamais effrayer quiconque suit la carrière des lettres. Voltaire n'a flotté parmi tant d'erreurs, tant d'inégalités de style et de jugement, que parce qu'il a manqué du grand contrepoids de la religion.’ Wij kunnen daarom niet nalaten, den dichter De Koninck geluk te wenschen met de schitterende gaven, door God hem ingestort, en hem tevens onze hulde te brengen, omdat hij die gaven gebruikt tot verheerlijking van den milden Gever, tot stichting van den mensch, en tot heropbeuring der christelijke, der eenige ware kunst. Moge de Hemel hem gezondheid en kracht verleenen, om zijne grootsche onderneming met goed gevolg te voleindigen, en onze letterkunde nog met tal van vruchten zijner schepping te verrijken! Ten slotte eene kleine bemerking, welke wij hopen dat de dichter zich ten nutte zal maken. Hier en daar ontmoeten wij eenige verlengde en afgekorte woorden, waardoor niet alleen de vloeibaarheid der verzen grootelijks benadeeld wordt, maar ook tevens eene stootende hardheid ontstaat. Een dezer woorden is liefd voor liefde, hetwelk wij meermalen vinden; b.v. ‘Door de eindelooze liefd des Heilands uitgedacht.’ Zulke vormen dienen vooral vermeden te worden door eenen dichter, die verdient op den eersten rang gesteld te worden. Peter Vierhout. |
|