De Koekoek.
Bij de hier voorkomende fraaie plaat, zal ieder met genoegen eenige beknopte aanteekeningen herlezen, welke wij aan de natuurlijke historie over den koekoek ontleenen:
Deze vogel is slechts ten onzent van de maand April tot omstreeks Juni, en vertoeft algemeen in het Noorderlijk gedeelte der oude wereld; het is het eenigste dier dat men kent, 't welk zijn kroost aan de zorgen van anderen overlaat, en buiten staat is, om zelf de moederlijke plichten te vervullen: want deze vogel maakt zelf geen nest, noch bebroedt de eieren, welk hij elk voorjaar legt; hij legt die gewoonlijk in de nesten der grasmusschen en kwikstaarten, welke dezelve uitbroeden, en de jonge koekoeken met alle teederheid opbrengen. Het is opmerkelijk, zegt J.A. Uilkens, dat de eieren der koekoeken niet grooter zijn, noch langer bebroed behoeven te worden, dan van deze kleine vogeltjes; doch de jonge koekoeken worden spoedig groot en werpen dan de andere jongen uit hun moederlijk nest. Het is waarschijnlijk, dat dit zeldzaam gedrag der koekoeken, van zelven geen nest te maken, niet te broeden, noch de jongen te verzorgen, plaats heeft, omdat zij daartoe niet lang genoeg in onze streken vertoeven; hij komt in onze streken als de eerste eieren geleid worden en vertrekt in den kerzen- en kriekentijd. De koekoek roept gedurig zijn eigen naam uit en placht de waarzegger van 't volk te zijn. Den eersten keer dat men den zoeten roep van ‘koekoek’ hoorde, hield men stil en luisterde: riep hij tienmaal, zoo ging men nog tien jaar leven, met tien kinderen gezegend worden, tien jaar wachten naar het betrachte geluk enz., enz. Men noemt de koekoek, in sommige onzer gewesten, ook bakkersknecht, omdat zijn kleed als met meel bestoven is en waarschijnlijk ook uit de volgende heidensche legende. - Woen de afgod bevond zich op de baan, zonder stok of roede in de hand, en hij kwam bij eenen bakker, aan wien hij zijnen honger klaagde. De bakker ontzei hem de deur, maar de bakkerin en hare zes dochters, hadden medelijden met hem en gaven hem
brood.