't Zal hem varen, dat is: nu leeft hij gerust, zijn gezichte staat vast en zijn stap is zeker. Maar laat eens voorenvallen 't gene te gebeuren staat, en hij zal worden als een man die uit zee aan land komt, in wiens oogen alles schemelt en onder wiens voet de grond schijnt te roeren.
En waarom zeggen wij ten hemel varen, 't en zij omdat die naar den hemel gaat, onze kuste, 't vaste land dezer aarde, verlaat, om naar eene onbekende haven te varen, in een verreland, zoo de oude germaansche volkeren geloofden?
De snelle vaart van de wilde beesten, die de lucht doorsnijden in hunnen loop gelijk het schip de baren der zee, spreekt ook al vele meer aan onze vlaamsche inbeelding, als de course furibonde van den fransch.
Laat hem varen, zeggen wij waar onze zuidersche geburen ‘laat hem loopen’ gebruiken; als wilden wij bedieden: laat hem maar van de kust wegvaren, dat wij van hem ontslagen zijn.
Welken beteren wensch kan men aan visschers en zeelieden doen bij afscheid, als zij staan in te schepen, als hun vaarwel te zeggen, dat is: ik wenschte dat gij wel, gelukkig zoudt mogen varen? - Nog:
Die gescheept is moet varen; hoe vaart gij? voor: hoe gaat het met u; en: hij heeft wel gevaren, kwalijk gevaren, dat is: de zake is wel uitgevallen of heeft kwalijk vergaan.
Vergaan zelve, dat van schepen in zee gebezigd is, hebben wij in onze sprake in vele uitdrukkingen. 't Schip dat wegvaart, vermindert, vermindert; dan ziet men den mast nog, eindelijk zinkt het heel en gansch bachten den gezichteinder en 't toppelken van den mast zelve vergaat voor onze oogen. Zoo is 't dat de rijkdom en schoonheid vergaan tot dat er niets meer van over en blijft, 't en zij de hertscheurende herinnering van een voor altijd verloren goed.
Vervaard zijn, is eigentlijk buiten zijne gewone plaatse gevaren of geschokt zijn; van daar: ontsteld, verschrikt, benauwd.
En zou stieren, dat is richten, wenden, 't zelfste niet zijn als te schepe geleiden, als wij zeggen: ik stier u dezen brief toe, en een kind naar schole stieren, even als: 'k heb iemand medegestierd om den weg te toogen, en 'k zal u geld toestieren. Waarom zeggen wij van eenen Minister dat hij aan 't stier zit en dat hij 't land bestiert; ook: hij is het stier kwijt voor hij heeft den kop verloren, 't en zij omdat wij, zeelieden, weten welke weerde een goed stierman heeft, en hoe noodzakelijk het is voor een schip van goed bestierd te worden.
Is het nogmaals geen schippers wensch, als wij den weggaanden vriend - of ook spottender wijze aan dezen wiens hielen men liever ziet als zijn tee 'n, den wind van achter wenschen?
De ooge in 't zeil houden, voor oplettend zijn; aan de jongens zeggen die nat t'huis komen: 't kan droogen aan de mast; eene zake goed aan boord leggen, kwalijk aan boord leggen, ook nog: den wind in 't zeil hebben, zijn schuitje van kante steken, zijn nog zeespreuken die in onze alledaagsche sprake slechts hieruit kunnen gevloeid zijn dat onze voorvaders door end' door zeelieden waren.
Waarom zeggen wij: hij rijdt op zijn anker, van iemand die ronddraait, wachtende achter den afgesproken gezel, die over stier is? Omdat de zeelieden in dit heen- en weêrgaan de beweging bemerkt hebben van 't schip dat, op anker liggende, door de baren weg end' weder gedreven wordt.
't Woord landen, dat is, aan land geraken, de uiterste streving van een zeemans wille, wordt in welerlei zin door de Vlamingen gebezigd, om de beteekenis van geraken af te schilderen:
Aan den prijs dien gij biedt en kan ik niet landen, dat is, 'k moete erachter verliezen, 'k en kander niet meê aan land geraken, aan mijn bestaan.
Met een broodje daags en kan hij toch niet landen, en kan hij aan land, aan zijn leven niet geraken.
De Hollanders en hebben 't woord niet in dezen overdrachtelijken zin.
Geen land over iets zien, dat is, geen schijn zien dat men er zal geraken. Land roepen voor ‘'k bender!’ Mossels roepen eer m'aan land is, 't gene beteekent in 't fransch: ‘vendre la peau de l'ours avant de l'avoir tué.’
Eerde aan den dijk brengen, in den zin van helpen, is ook gemakkelijk om vatten voor die wil ingaan hoe zeer de lieden in Vlaanderland geholpen waren als men de dijken versterkte.
Wat is verzeeuwd zijn 't en zij de zeeziekte hebben, ontroerd zijn door 't klotsen en 't rollen van 't schip op de baren, of ontzenuwd en afgemat ten gevolge van de zeeziekte? En hoe hebben de tegenwoordige Vlamingen, die geen een van duist op zee geweest hebben, dit woord dagelijks in den mond, zoo wel om 't gevoelen uit te drukken van iemand die opstaat met zwaar hoofd en gloeiende tonge na daags te vooren het wat breed genomen te hebben, als om de vermoeidheid in 't algemeen en de verstomptheid voortspruitende uit het overmatig zingenot te verbeelden?
't Is omdat hunne ouders die zeelieden waren, en de gelijkkigheid tusschen de ware zeeziekte en die verscheide gevoelens, aan heel den boel den zelfsten name gegeven hebben.
Nog eene andere reke spreuken hebben wij met 't woord gat, dat ook een zeewoord is.
't Gat bij de vlaamsche zeevisschers, beteekent in 't algemeen de vlaamsche kuste. 't Gat in en 't gat uit varen, is bij hen zoo vele te zeggen als: Vlaanderenwaart varen en zeewaart varen. Die immers uit de zee aan wal komen, zien de leege vlaamsche kusten liggen, alsof zij een donker gat ware, daar zij met hunne schuite in moeten dringen. 't Gat in is dus bij hen zoovele als huiswaarts te zeggen, en 't gat uit heeft den zelfsten zin als van huis weg.
't Gat is ook nog de openinge of monding (le pertuis) van eene reede, of eene haven; alsdan kan 't gat inloopen beteekenen: de reede binnenzeilen. Den zelfsten name bezigen onze schippers ook om eene geule te bedieden tusschen twee zandbanken gelegen, of eene zee-engte; waarvan wij 't Kattegat hebben tusschen Sweden en Denemarken, en 't sint Maartens gat tusschen de eilanden Ré en Oleron in de Manche.
Neemt zoo gij wilt, 't is al eender; de spreuke blijft eene zeespreuke en is vatbaar.
Van waar komen ons al die menigvuldige zeepatroonen, en