woord hooren en verstaan, maar de enkele woorden, die zij had opgevangen, had zij verstaan. Zij had mede gebeden en bad nog, toen de man had opgehouden met spreken en over het gelezene nog nadacht.
De oude lieden vierden dus den oudejaarsavond; het was eene ernstige, eene heilige en toch eene vroolijke viering.
Een geruime tijd was aldus in diep stilzwijgen verloopen; toen deed de man langzaam het boek toe, nam den grooten en zwaren bril van den neus en sloot beiden, het boek en den bril, in een kaske achter de kachel, waarin de overige zaken van waarde, die hij zijn eigendom noemde, werden bewaard.
Toen hij terugkeerde, reikte hij over de tafel de vrouw zijne hand toe, drukte deze en zeide met ontroerde stem: ‘Onze lieve Heer zegene ons!’
- Ja, oude, antwoordde deze, God zegene ons.
- Moeder, zeide de man, nadat hij zijne plaats aan tafel weder had ingenomen, wij blijven heden geheel alleen. Anna komt niet, en Frits blijft ook weg.
- Nu, zooals gij wilt, hernam de vrouw verwijtende, het is immers niet mogelijk, de jongen kan nog niet hier zijn, en in het onstuimige weder kan Anna niet uitgaan.
- Ik weet het niet, zeide de man daarop, zich rechtvaardigende, hoe het komt, dat Frits mij heden niet uit het gedacht gaat. Gedurig denk ik aan hem. Het was mij den geheelen dag alsof hij moest komen en ons verrassen. Het was toch niet onmogelijk dat hij eene gelegenheid had gevonden om te rijden.
- Gij, antwoordde de vrouw, die gelijk wilde hebben, moet zulke gedachten niet koesteren, gij moet op uwen ouden dag nog geduld leeren, dan zult gij minder teleurstelling ondervinden.
- Zeker wel, dus viel de man haar in de rede, maar onze lieve Heer zal mij heden mijn ongeduld vergeven. Frits is voor ons alles, hij is onze zorg, maar ook onze vreugde en onzen steun.
- Neem het mij niet kwalijk, zeide de vrouw, gij hebt hem zoo wat bedorven. De jongen heeft zijne gebreken, gelijk alle menschenkinderen. Maar, voegde zij vergoelijkend er bij, een goed hart heeft hij, dat moet men bekennen, en brieven kan hij schrijven, en de woorden zoo schoon plaatsen, dat men geroerd wordt en de tranen in de oogen komen.
Zij nam den tip van haren schoonen voorschoot om hare vochtig geworden oogen af te vegen. Onderwijl ging zij voort:
- Ja, ja, dat is waar. Oude, lees nog eens den laatsten brief; och heere, dus viel zij zich zelve in de rede, hij is niet hier, Anna heeft hem meegenomen en nog niet teruggebracht.
- Het zij zoo, moeder, het zijn toch maar doode letters, antwoordde de man; hoe geheel anders is het, als de jongen tegenover u staat, als de woorden uit zijnen mond komen, en gij de waarheid dezer woorden voelt uit zijne heldere, trouwe oogen. Zie, moeder, dat is het, waarover ik verheugd ben, wat ik zoo vurig wensch: slechts één blik in zijne opgeruimde, onschuldige, oogen, die zoo schoon waren, en zeker nog schooner zijn geworden.
De vrouw antwoordde niets, zij weende. Ook de man zweeg.
Frits was de eenige zoon, het eenige kind van deze oude lieden en het vereenigingspunt van al hunne wenschen en zorgen. Hij was in armoede, maar in rechtschapenheid opgevoed, en had op zijn veertiende jaar het ouderlijke huis verlaten, om bij een verwijderden bloedverwant in de leer te gaan. Na volbrachten leertijd was hij op reis getogen. Eindelijk had hij in Dresden werk gevonden en vandaar aan zijne ouders geschreven, dat hij hen met het nieuwjaar zoude bezoeken.
Anna, welke dezen laatsten brief had moeten medenemen, was de eenige dochter van den rijken schout van Lingenatz en slechts twee jaren jonger dan Frits. De nabuurschap der ouders had Frits en Anna te zamen gebracht. Zij hadden samen gespeeld, later de school bezocht, in huis geleerd, ook gewerkt en met andere kinderen weinig omgang gehad. Zij waren, in één woord, in eene innige broeder- en zusterlijke betrekking.
Toen Frits het ouderlijke huis verliet en zijne leerjaren begon, hadden hij en Anna veel geweend over deze scheiding. Frits had in elken brief, dien hij zijne ouders schreef, Anna, en deze door de ouders wederom Frits laten groeten, zoodat beiden steeds met elkander in gemeenschap bleven.
De laatste brief had ook Anna veel vreugde veroorzaakt. Zij zoude den vriend harer jeugd, haren broeder na eene lange scheiding wederzien.
Anna was een aardig, maar een eigenzinnig meisje geworden, De opvoeding, die zij had ontvangen, had daartoe medegewerkt.
Op den buiten is de werkkring van een jong meisje niet groot, vooral dan niet, als de ouders den arbeid der kinderen niet noodig hebben, en dien door vreemde kunnen vervangen. In zulke gevallen - die thans niet zeldzaam zijn, dewijl de voortdurende verhooging van de waarde van alle landelijke voortbrengselen, benevens rijk gezegende oogsten de waarde der landerijen dubbel zoo groot hebben gemaakt, en overal welgesteldheid, dikwijls zelfs rijkdom hebben doen ontstaan - zijn er vele ledige uren, en daar deze door verstrooiingen, gelijk de stad ze tien- en honderdvoudig aanbiedt, niet kunnen besteed worden, is er ook veel tijd tot droomerijen.
Anna had weinig geneigdheid tot de boerderij. Hare ouders legden haar geen dwang op; zij had daarom veel tijd, en overvloedig gelegenheid om luchtkasteelen te bouwen. Deze toestand is echter voor een jong meisje uiterst gevaarlijk. Het is de oorsprong van allerhande afdwalingen, die in den regel eene zoo bepaalde richting aannemen, zoo diepe indrukken maken, zoo diepe wortels schieten, dat zij later door niets kunnen worden uitgeroeid of vernietigd.
Zoolang er geene sprake was van de bereiking van een eigen wensch, zoolang zij zelve niets wilde, was Anna in staat alles te doen, wat men van haar verlangde, zelfs als zij iets buitengewoons daarbij moest verrichten; maar zij werd snibbig en tegenstribbelend en verroerde geen lid, als haar geweigerd werd wat zij begeerde, als zij het een of ander verlangen moest laten varen.
Toen Frits op oudejaarsavond niet was gekomen en ook op den nieuwjaarsdag niet kwam, was Anna's vreugde weg. De