| |
Celesta.
Daar is Celesta, kind des hemels,
Daar is ze, die op 's levens baan,
Het harte moet als dauw verkwikken,
Doch in haar lente moet vergaan;
Die tranen zal in 't harte storten
Door ramp en wanhoop afgemat,
Met tranen eens beweend zal worden
Als een te ras ontnomen schat.
Daar staat ze, midden in het loover
En 't zonnelicht. Wat is ze schoon!
Hoe speelt die glimlach om heur lippen;
Hoe weeldrig ook op hare koon
Die roze bloeit en in hare oogen
Die liefde straalt uit 's harten diep!
Het is zoo hemelsch om haar henen:
Zij blaakt voor wat de Wijsheid schiep.
Haar groet de zwaan en schudt de vleugels
En duizend paarlen drupplen neer,
En zooveel kringen worden, groeien
En wieglen voort, en... zijn niet meer.
Het water glanst; het koeltje dartelt;
De bloemen geuren zoet; één lied
Hoort zij alom van weelde zingen:
Zij voelt... zij droomt... en zij geniet.
‘Ik hoorde nog, me dunkt, die stemmen
(Zoo spreekt ze mijmrend) dezen nacht...
Ze ruischten, als 't geklank van snaren,
Mij vreemd in 't oor, wanneer ik zacht
Door englen, die mij zustren schenen,
Van mijne spond werd opgelicht;
Die englen voerden mij naar boven,
Steeds hooger, hooger, meer in 't licht,
En dan begonnen zij te zingen...
Ik was ten hemel bij den Heer.
De dag kwam uit dien slaap mij wekken,
En 'k hoor die zelfde stemmen weer...’
De koperen stem van den toren
Laat over de vlakte zich hooren.
Zij bengelt en davert de klok,
Roept, telkens met sneller gesnok,
Om Gode te danken en te eeren,
Den christen ten tempel des Heeren.
| |
| |
De liefde keert van uit het vrije;
De landman houdt den ploegos staan;
De moeder spoedt zich met heur kleenen,
Waar vader mee ter kerk moet gaan.
Celesta zal daar ook gaan knielen,
Den blik en 't hart naar God gericht,
Voor hare duurbre moeder bidden,
Die ginder bij de dooden ligt.
Daar komt ze, mooi als ware 't Paschen,
Het zware kerkboek in heur hand,
Een gazen sluier om heur lokken,
Die, als de baren langs het strand,
Zacht golvend op heur schouders dalen.
Een gouden ketting hangt haar rond
Den hals, en 't kruis van hare moeder
Aan hare borst op zijden grond.
Maar ook 't is Zondag, en den Zondag
Is ieder knap en welgezind.
Zoo gaat Celesta nu den tuin uit,
De lane door, langs eik en lind,
Waar 't zonnig is en vrij en luchtig,
Waar bloem en vogel haar begroet
En waar een tal van dorpelingen
Zich thans met haar ter hoogmis spoedt.
Niet verre meer is zij verwijderd.
Op 't eind der laan ontwaart zij 't kruis,
Dat, blinkend als een star in 't Oosten,
De tin bestraalt van 's Heilands huis.
Heur boezem jaagt van zoet verlangen;
Hoe meer zij nadert, wordt heur stap
Hoe sneller, of ze daar den bruidgom
Omhelzen moest... Maar op den trap,
Waar arm en rijk, en deugd en ondeugd
Langs op- en afkomt, vóór 't gelint
Daar staat een meisje; 't vraagt een aalmoes
En 't krijgt er geen, het arme kind.
Het huichelt niet gelijk zoo velen;
Het bedelt, maar niet zonder nood:
Schroomvallig vraagt het voor zijn vader;
Een weinig redt hem van den dood.
Een weinig kan hem 't leven redden!
En achtloos gaat men 't kind voorbij,
Naar 't alter toe om daar te bidden
Dat God hun steeds barmhartig zij!
Zóó tijgt geen stroom, of in zijn wieling
Besproeit hij toch een schrale plant:
Hoe koud, ikzuchtig is het menschdom!
Maar wie is zij, die 's meisjes hand
Een giftje biedt? - Daar knielt het meisje
Ten dorpel neer en kust het kleed
Celesta's, en heeft niets dan tranen
Om haar te danken, die het leed
In onbepaalde vreugd doet keeren.
Heur vader baten zal dit geld;
Het zal hem nieuwe krachten geven
En spoedig is hij weer hersteld.
Zóó schijnt de zon soms in het najaar
En doet de herfst dan lente zijn,
En weer ontplooien zich de bladren
En groenen in den zonneschijn.
| |
II.
Daar is geen volk meer op den steenweg.
't Is Zondag; 't woont de hoogmis bij,
En allen bidden ingetogen:
‘Dat steeds Uw naam geheiligd zij...’
De dag des Heeren... en Celesta
Vergeet haar plichten? - Neen, een woord:
‘Mijn arme vader ligt op sterven’
Had ze uit den mond van 't kind gehoord;
En kon ze toen nalatig wezen?
Neen! God te dienen met de daad,
Was de inspraak, die heur hart ontvlamde,
De liefde zelf, die heur gelaat
Van heilgen drift en angst deed blozen.
Daar kruist ze ginds het heidepad,
Van 't kind verzeld, geen stap vertragend,
Om te aadmen soms: gezweept als 't blad,
Door storm en rukwind opgenomen,
Zoo snelt ze voort; er is geen rust
Dan na den plicht voor haar te vinden.
Zij denkt alleen, haars onbewust,
Aan hen, die wis wanhopig zuchten
In 't lijden en in 't lijden slechts
Nog uitkomst zien tot beter leven.
De bloempjes, die daar links en rechts
Verlaten doch gezellig bloeien
Ter heide, loopt ze thans voorbij
En luistert niet, hoe in den hemel
De voglen om het lentgetij
En vreugd én vrijheid doen weerschallen.
Daar rijst voor haar alreeds het bosch
Met zijne zuilenrij van dennen,
Van boven groen, in 't midden ros.
Zij stapt het smachtend in en blijde
Dat zij weldra haar doelwit naakt.
Maar welk getoover!... welk een luister!
Celesta! Zie, hoe 't alles blaakt
En rijk geworden is en schittert,
Wat de armoe zelfs, als voor 't gezicht,
Met lompen dekte. Zie, de boomen,
Hoe trotsch ze staan in 't spranklend licht
Der zon, en hoe de bodem glinstert,
Bestrooid met dons en diamant,
Waarop de schaduw, als van wellust,
Zich neervlijt... dan die walm van kant
En zilver, scheemrend in de verte,
En dan de blauwe hemel, zie...
| |
| |
En ovral, ovral Hij, de Schepper:
Bewonder, buig voor Hem de knie! -
Laat af, verleiding, bied dien engel
Toch heden niet dien spiegel aan:
Gij, wilt haar 't schoone doen bewondren;
Zij, smacht om de armen bij te staan. -
Waar is de woning nu gelegen,
Waar dood en leven, saam in strijd,
't Bezit eens veegen zich betwisten?
Wellicht tot redden is nog tijd.
Niet verre, ginds in 't jeugdig loover
Daar staat een nederige stulp;
Het kind kon nauwliks dit ontwaren,
Of, gillend: moeder, moeder, hulp!
Ontspringt de blijheid heuren boezem,
En 't loopt met barre voetjes naar
Zijn moeder toe... En op den drempel
Daar ruischt een stemme zacht: bewaar
De hemel u, ik ben uw zuster...
Een traan ontrolt Celesta's oog;
Zij wil, maar kan geen woord meer uiten.
De deernis sloop, bij 't naar vertoog,
Dat zelfs de koudste ziel moest grijpen,
Heur maagdelijken boezem in:
Daar buiten was er vreugd en weelde,
Hier niets dan rouw in 't huisgezin:
Vier naakte muren, waar de rampspoed
Het alles weggewoekerd had;
Een Christusbeeld was blijven hangen,
Het eenigst wat men nog bezat.
Wie zou zich niet getroffen voelen,
Wen, om den nood te wederstaan,
Men iemand ziet zijn al verpanden
En eindlijk ziet te beedlen gaan?
De moeder zit daar schier onthavend.
Wie zegt, wat zij reeds heeft ontbeerd,
Wat dagen, nachten doorgeworsteld,
Nu zij voor 't noodlot moet bezwijken?
Hoe dikwijls heeft ze in stomme smart
Geweend, wanneer heur kindren schreiden
Van honger en haar moederhart
Niet geven kon wat zij haar vroegen?
Zij zelve weet het niet; zij kloeg
Niet eens; maar toch die bleeke wangen,
Met blauwe groeven, zijn genoeg
Beduidend: arme vrouw en moeder!
Wat zal ze toch gaan doen alleen
Voor hare vier onnoozle bloeikens?
Haar man, haar steun, zoo sterk voorheen,
Hij ligt nu daar geknakt, zieltogend,
Op 't harde stroo, zijn schamel bed.
Het doodzweet kleeft hem op de slapen,
Hij worstelt met den dood: 't verplet
Hem 't naar gedacht te moeten scheiden
Van hen voor wie hij leven moet.
Vol angst voelt hij zijn einde nadren.
Celesta lenigt hem 't gemoed:
Zij zal voor vrouw en kindren zorgen.
Hoe dankbaar bidt hij thans verlicht;
Hij zegent haar en vrouw en kindren
En sluit voor eeuwig de oogen dicht.
Wel blijft een lach hem op het wezen,
Doch de arme lijder is niet meer.
Wat ook de wetenschap mocht vinden,
Het waar vergeefs: door zijnen heer
Werd hij voor dief op straat gesmeten.
Geen vriend, of wie hem had gekend,
Die niet de blikken vol verachting,
Als voor een booswicht, van hem wendt.
En echter was de man onschuldig;
Doch nergens vond hij rust. De nacht
Kwam niet zijn foltrend lijden stelpen;
Meer afgeteerd en steeds veracht,
Bevreesd de menschen aan te blikken,
Vond hem de dag. Hij kwijnde voort.
Nu komt de dood zijn onschuld pleiten.
De man werd vroeger niet aanhoord.
De vuige, die hem strafloos moordde,
Hij baadt in goud nog en genot;
't Geweten schijnt hem zelfs te sparen,
Maar eens toch rekent hij met God. -
't Was binnen aaklig stil geworden.
Een kruis werd aan de deur geplant;
Twee kaarsen brandden voor den doode;
De weduw bad aan 't ledekant;
Celesta droogde hare tranen:
't Was God, die haar dien engel gaf.
Des armen lijk werd weggedragen;
Nu rust het in het zwijgend graf.
De laster zwijgt en blikt ten gronde,
Wanneer hij wees of weduw ziet.
Celesta blijft hun eene zuster,
Die balsem op het harte giet
En 't als een bloem weer doet ontluiken.
Zij wijst het oog, waar dankgevoel
Uit biggelt, naar den Heer: op aarde
Steeds wel te doen is slechts haar doel.
Als zij den nood haar hulp kan bieden,
Niet eenmaal is het haar te veel;
En nooit, bij 't plegen harer liefde,
Berekent zij een schandig deel.
| |
III.
Is alles nog gelijk het was
Om 't schoonst getooid, een heerlik Eden,
In 't levensvolle lentekleed?
| |
| |
Is 't heden nog gelijk 't verleden?
God, neen! daar was een tijd bepaald,
En 't schoone is met dien tijd ook henen.
Niet immer duurt wat ons bekoort:
Het groeit, het sterft en 't is verdwenen.
De zomer week; de najaarswind
Stak uit het Noorden op in woede;
Ontzettend schoor hij 't veld en brak
Door 't woud en werd geen buldren moede.
En alles, wat in 't vol genot
Des levens bloeide, ging aan 't kwijnen.
De lucht werd grauw, de zanger stom;
De spelden bruinden op de pijnen
En 't laatste blad viel zuchtend neer
Als op een laag doorweekte puinen.
Nu is het veld... een doodenveld.
Slechts over uitgebloeide tuinen,
Door naakte takken giert de wind
En tiert in 't dwarlend stof der graven,
Gelijk, te midden fletsen damp,
Op 't slagveld, uitgevaste raven.
Waar is Celesta? zou ze thans
Wel veilig wezen hier op aarde,
Der liefde gansch nog toegewijd,
Te midden van een bloemengaarde,
Die bloeiend is, schoon alles dood;
Waar 't beekje, ruischend, bloemen wiegelt,
Schoon bloem en bladren zerken zijn;
Waar 't licht zich in de parel spiegelt,
Die 's morgens op het loover praalt?
o, Mocht het zijn! dan vliet haar leven
Gelijk 't kristal der heldre bron,
En moet het hart dier maagd niet beven
Voor wat het najaar met zich voert. -
't Is nacht; maar geen dier zomernachten,
Die stil en grootsch en heerlik zijn.
't Is nacht.... de vlakte dreunt van klachten,
Door losgebroken storm gewekt.
Het waait... de boomen plooien, kraken;
De wolken storten klettrend neer;
De hagel rammelt op de daken...
't Is of een vuurberg bromt en loeit.
De bodem walgt van 't water drinken.
Maar stil en eenig, als de beuk
Eens tempels, waar twee lichten pinken,
Is 't ook hier waar een zieke rust.
Zij reutelt, sluimrend, 't hoofd gebogen.
Het schijnt of zwarte marmersteen
Met blanke sneeuw ligt overtogen,
Bij 't weiflend licht dat op heur straalt.
Dit wezen is Celesta. Teeder
En blozend eens was heur gelaat,
En nu... zij kwijnt om nimmer weder
Die roos te worden van weleer,
Die tusschen duizend andre schoonen
Steeds nedrig bleef, van elk bemind,
Die niets dan liefde in 't hart had wonen,
Een heilge bron van liefde zelf:
Verslenst, gekuild zijn hare wangen
En bleek, als ware zij de dood.
Een zachte slaap heeft haar bevangen.
De koorts is af - en naast heur waakt
De moeder, die zij uit de ellende
Heeft opgebeurd, en die den Heer
Nu smeekt, dat Hij den dood afwende
En zij het offer liever zij...
De nacht gaat langzaam heen. 't Wordt morgen.
De storm heeft uitgewoed. De dag
Geeft moed aan 't hart en nieuwe zorgen.
Celesta wordt uit haren droom
Gewekt; verbijsterd zien hare oogen,
Als ware 't vreemd wat haar omringt,
En vragend staart zij naar den hoogen.
Zij komt nu tot haar zelven weer,
En wint in kracht: mocht zij genezen,
Herrijzen als een korenhalm!
Laat heur ter wereld, machtig Wezen,
Zoo zeldzaam is de deugd op aard!
Daar beurt zij zich en knelt haar handen
Krampachtig samen, knielt en bidt:
‘O, Moeder Gods! van aan de randen
Tot op den grond heb ik den kelk
Van bitter lijden uitgedronken...
Ik was een wees... Gij waart mijn troost,
Wen tranen in mijne oogen blonken...
Heb ik U nooit misdaan... ik bid
U,... zie genadig op mij neder...’
Zij zeeg ineen en was een lijk.
En ginder, tusschen wilg en ceder,
Daar rust ze, midden arm en rijk,
Te kort op aarde was haar leven,
Dat zij geheel aan 't menschdom gaf.
Ten hemel heeft haar God verheven;
Hier komt men weenen op haar graf.
Antwerpen.
|
|