De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijUit het mierenleven.Staart eens aandachtig, zoo schrijft een insektenkenner, op de bladeren van dit rozenboomken. Bemerkt gij die talrijke kudden kleine beestjes, die rondloopen en grazen gelijk herkauwende dieren in de groote weiden? Beziet hen van dicht en bij, want zonder vergrootglas zijn zij schier niet te bespeuren: beschouwt hen van nog dichter, om ze te onderscheiden van het blad zelve, want hun doorschijnend lichaam neemt de groene kleur aan van het sap welk hen voedt. Die kleine insekten zijn plantluizen. Gij denkt misschien dat zij ronddwalen zonder geleide, zonder gids. Maar let eens op die roode en vlugge mier; dat is de wakkere herderin die over de kudde waakt. Ziet haar eens onophoudelijk over en weer loopen, van de eene groep naar de andere en van 't een naar 't ander blad; door welk belang wordt haar iever aangeprikkeld en wat krijgt zij voor hare moeite? Luistert: Ten einde het welzijn van het gemeentebest te beter te verzorgen, is in elken mierennest het werk regelmatig verdeeld en wordt het nauwgezet voltrokken. Al de mieren hebben elk hare taak. De eenen zijn met de verdediging, de anderen met het huishouden gelast. Sommigen moeten voor den schoonmaak zorgen, anderen brengen de jongskens groot. Er zijn er die het vee moeten gaan laten weiden en anderen die het moeten stallen, in het aardhol welk voor stalling dient. In deze stalling eindelijk zijn er die dagelijks het stalstroo vernieuwen of verschen voorraad opstapelen, tegen dat de regentijd aankomt. Maar wat zonderlinge soort van vee is het, dat hier het voorwerp is van zoovele zorgen? Het zijn juist die plantluizen, welke inderdaad een voedzaam en smakelijk vocht voortbrengen, waarop de jonge mieren bijzonder verlekkerd zijn. Zij die deze oprechte melkkoeien moeten melken, prikken hen met hunne nijpers en aanstonds loopt de gesuikerde vloeistof langs twee kleine beweegbare buiskens uit, welke deze insekten aan het achterlijf hebben. De melksters gaan zeer vlug en behendig te werk, evenals de roode mier zich van hare taak kwijt met eene bezorgdheid waarbij die van onze veehoeders niet kan vergeleken worden. En als het uur gekomen was om huiswaarts te keeren, zoudt gij haar zonder herderstaf de talrijke kudde, die haar met kleine stappen vooraf gaat, naar den stal zien stuwen. Maar 't is niet altijd zoo dat de terugtocht plaats heeft en mits de gelegenheid ervan zich voordoet, kunt gij het tooneeltje bijwonen dat op dezen oogenblik plaats grijpt. De een of ander zonderlinge wolf bedreigt de kudde, want de herderin komt aangeloopen om het noodsein te geven, en de schildwachten die hier of elders uitstaan, zullen zich niet lang laten verbeiden. De schrikkelijke wolf, die zooveel ontzetting teweegbrengt, is... de zonnekever, een lief hardvleugelig insekt, dat bij het volk onder den naam van Lieve-Vrouwebeestje bekend staat. De zonnekever is een van de dieren welke, in de natuur, de buitengewone vermenigvuldiging van zekere soorten moeten beperken. Hij maakt jacht op de plantluis, en beschermt aldus den rozenstruik, die aldra vernield zou worden door de buitengewone vruchtbaarheid dezer insekten welke alle verbeelding te boven gaat. Tracht maar eens de dierkens te tellen die uit een enkel broeisel voortspruiten. Het broeisel bestaat uit 90 eieren, en elk dezer eieren bevat tot tien achtereenvolgende geslachten. Het eerste geslacht was 90 keeren 90 of 8100; het tweede is 8100 keeren 90 of 729,000; het derde is 65,619,000; het vierde is 5,904,900,000. Wij kunnen den lust niet wederstaan, hier het schoone verhaal in te vlechten, dat Multatuli geeft van de werkzaamheid der mier, die hare bijdrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit - den berg - die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt zij terug met hare vracht, om telkens weer te beproeven, of ze eindelijk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daar boven, - op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond, - eene diepte, - die duizend mieren niet vullen zouden, - die moet worden omgetrokken. Daartoe moet zij, die nauwelijks kracht heeft, haar last voortteslepen op gelijken grond - een last vele malen zwaarder dan eigen lijf - dien omhoog heffen en zich overeind houden op eene beweeglijke plek: zij moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met hare vracht tusschen de voorpooten, ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rostwand: zij wankelt, waggelt, schrikt, bezwijkt, tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam, die met zijne kruin wijst naar de diepte - | |
[pagina 55]
| |
een grasspriet: - zij mist het steunpunt dat ze zoekt, de boom slingert terug, - de grasspriet wijkt onder haren tred... en de mier valt in de diepte met hare vracht. Dan is ze een oogenblik stil, wel eene seconde, dat lang is in het leven van eene mier. Zou zij verdoofd wezen van pijn door den val, of geeft ze toe aan wat droefheid, dat zooveel inspanning ijdel was? Maar zij verliest den moed niet. Weder grijpt ze haren last, en weder sleept zij dien naar boven, om straks nog eens, en nog eens, neder te vallen in de diepte. |
|