Trillende beweging der vloeibare en gasachtige lichamen.
Dat de vloeibare lichamen zich trillend kunnen bewegen, is bewezen door deze daadzaak, dat ze goede geleiders van het geluid zijn. Nochtans doen de vochten zelden door zichzelven eenen klank ontstaan, iets dat waarschijnlijk toe te wijten is aan de weinige persbaarheid der vochten en aan de gemakkelijke beweging van derzelver gedeelten op elkander.
De lucht of dampachtige lichamen zijn hoogst geschikt tot trillende beweging, uit hoofde van hunne groote veerkracht. Voor hen, evenals voor de andere lichamen, schijnt deze beweging te bestaan uit slingeringen van gedeelten die, uit hunne plaats verwijderd, geneigd zijn tot dezelve terug te keeren.
Om zich een algemeen denkbeeld van trillende beweging van luchtstoffen te vormen, kan men veronderstellen dat te midden van den dampkring plotselings eene groote hoeveelheid damp gevormd wordt, zooals het geschied door het losbranden van een vuurwapen. Daardoor wordt de lucht langs alle kanten gedrukt. Doch onmiddellijk daarna herneemt ze de plaats waaruit de uitbarsting van den damp haar gejaagd had, zoodat de lucht, die eerst gedrukt geweest is, zich uitzet, en zelfs meer dan haren vorigen omvang verkrijgt; ook ontstaan daardoor trillingen die blijven voortduren tot dat deze lucht tot stilstand gekomen zij. Deze trillingen hebben eenige overeenstemming met wat wij zien gebeuren op de vlakte van een water, waarin men eenen steen werpt; ook geeft men aan de trillingen der lucht den naam van kringswijze beweging.
Men kan de lucht doen trillen door verschillige middelen: 1o een klankgevend lichaam brengt zijne trillingen over op de lucht die het omringt. Men heeft daar een voorbeeld van, wanneer eene groote klok luidt; dan hoort men immers den naklank nog lang op eene afgebrokene trillende wijze, wat natuurlijk bewijst dat de lucht rondom het geluidgevend lichaam in eene trillende beweging gebracht wordt en de trillingen van de eene luchtlaag op de andere overgaan.
2o Lucht dringt met groote snelheid in eene luchtledige ruimte; daardoor ondergaat deze lucht achtereenvolgend eene drukking en eene uitzetting, ook begint ze te trillen en een geluid te veroorzaken. Zulks gebeurt bij de proefneming waarvan wij reeds gesproken hebben, bij den zweepslag en wanneer men eenen stok hevig over en weer zwaait.
Verders kan men eenen klank doen ontstaan, wanneer men lucht snel tegen een scherp voorwerp blaast. Dusdanig is de klank veroorzaakt door het blazen op een bekfluitje, of wanneer men blaast in eene pijp, waarvan de opening achtereenvolgend gesloten wordt door een dun en plooibaar plaatje, zooals de klank die ontstaat bij het blazen op eene klarinet.
Wanneer men de trillingen der lucht, als klankgevend lichaam, wil schatten, behoeft men de uitgestrektheid dezer lucht te bepalen, door het gebruik van tuigen welker omvang en vorm kunnen afgemeten worden. Het eenvoudigst middel daartoe bestaat in het gebruik van ronde buizen, zooals die van eene fluit, eene klarinet, enz. Om eenen klank in een blaasspeeltuig te doen ontstaan, behoeft men in de luchtkolom die er in besloten is, eene snelle achtereenvolging van luchtinkrimpingen en uitzettingen voort te brengen. Wanneer dit tuig aan een zijner einden gesloten is, is het getal der trillingen in omgekeerde reden met de lengte der buis; diensvolgens wordt de klank scherper naarmate de