met de zaak en zette slechts bij bijzondere gelegenheden een voet in den kostelijken nieuwen molen. Hij was somber en menschenschuw geworden; te nauwernood, dat de liefkozingen der zachte Dalroos of zijner kinderen soms een flauw lachje op zijn bleek, ingevallen gezicht konden roepen. Dagen lang lag hij alleen in het dichte bosch of zat, 't gelaat in de handen gedrukt, in zijnen armstoel; - dagen achtereen sprak hij geen enkel woord, en als er vrienden kwamen, ging hij hen schuw uit den weg, of sloop ter achterdeur uit het bosch in.
- Dat moet zeker nog een gevolg van zijne ziekte wezen, zeiden de menschen, die hem medelijdend gadesloegen. Ja, zoo'n schrik en zoo'n leelijke val en zoo'n lange bedlegerigheid, die konden er den sterkste wel onder brengen. Gelukkig nog, dat hij dien goeden trouwen Koenraad heeft! Dat is een wakkere kerel! Trouw in voor- en tegenspoed, en altijd klaar bij de hand, men kome, wat uur men wil.
Zoo redeneerden de menschen en vermoedden weinig, welke worm aan Severijns hart knaagde en hem zijn beste levensmerg uitzoog. Wat nochtans Koenraad betrof, daarin hadden zij gelijk. Die was vroeg en laat op de been en wakker, die handelde, die beschikte, die beredderde, die was heer in den molen, die moest gehoorzaamd worden, of hij joeg weg, wie hem niet beviel. Zijne kameraden beklaagden zich bij Severijn, dat zij zoo hondsch en hard door den meestergast werden behandeld. Severijn liet Koenraad komen, en verzocht hem, dat toch eenigszins anders aan te leggen. Koenraad lachte hem in zijn gezicht uit. ‘Ik moet zelf weten, wat mij te doen staat, antwoordde hij brutaal. Bemoei gij u daar liever niet mee! Als de kerels niet onderdanig zijn, dan dadelijk weg met hen!’
Den molenaar steeg het bloed naar de bleeke wangen en zijne oogen schoten vuur.
- Ben ik baas hier, of gij? vroeg hij barsch.
- Kom, kom! hernam Koenraad en lachte spotachtig, terwijl hij zonder verder een woord te verliezen de kamer verliet en de deur achter zich toetrok, dat de ruiten kletterden.
Severijn sprong woedend overeind en wilde den onbeschoften vlegel na. Hij bezon zich echter. Voordat hij de deur opende, was zijne grimmigheid geweken en lag de doodelijke bleekheid op zijne holle wangen.
- O God, ik durf immers niet! Ik mag, ik kan, ik durf niet! zuchtte hij. Wee, wee mij, de knecht is mijn heer geworden door het geweld der zonde! Had ik toch liever huis en hof verlaten dan dat gedaan!
Bang kreunend drukte hij zijn gelaat in beide handen, en geen mensch kreeg hem dien ganschen dag nog te zien. Koenraad nochtans joeg de knechts, die zich over hem beklaagd hadden, op staanden voet weg, en bleef naar willekeur in alles zijn eigen hoofd en zin volgen.
Den Zondag daarop sloop Severijn al zeer vroeg het huis uit, om naar gewoonte eenzaam in de bosschen te dwalen. De beide kinderen gingen 's middags na 't eten naar het kasteel, om hunne speelmakkers, de jongens van den hovenier, te bezoeken. De knechts trokken naar een naburig dorp, waar dans en muziek zou wezen. Buiten de Dalroos bleef niemand te huis. Ook zij verliet dat later en ging, den tuin door naar het eenzaam priëel. Hier was zij geheel alleen, hier stoorde haar geen mensch, hier kon zij zich ongezien in diepe stilte met hare gedachten bezig houden. Daar zat zij, stil, treurig, het lieve hoofdje in de hand geleund.
Wat was die arme Dalroos in korten tijd bitter bleek geworden en vervallen! Hare oogen stonden vol tranen, hare houding was gebukt, men zag wel, ze was eene geknakte bloem aan wier kim een verborgen worm knaagde. Wat hielp haar de weergekeerde rijkdom? Zij had geen oog voor overvloed en geld, zij had enkel een oog voor haar ongelukkigen man, wiens vreemd, onverklaarbaar gemoedsbestaan haar nu den laatsten tijd met bitteren kommer vervulde. Wat mocht hem schorten wel? De naweeën van het vrij langdurig ziekbed konden immers niet zoo lang en aanhoudend op hem werken. Maar wat dan? Hij sprak nooit recht uit, er was geen woord uit hem te krijgen, zijn hart scheen gesloten, gesloten zelfs voor haar, zijne teedere, geduldige, liefdevolle vrouw! Zij overlegde en peinsde, gelijk zij reeds lang overlegd en gepeinsd had, met hart en met gedachten, - maar zij kon 't raadsel niet oplossen, kon de donkere plek niet vinden, die hare treurige slagschaduw ook over haar rein en schuldeloos leven wierp, ook haar helder gemoed verdonkerde tot hartbrekens toe.
Lang zat de arme vrouw zoo, in haar verdriet verzonken, tot de tuindeur kraakte en zware voetstappen op 't zandpad naderden. Thans richtte zij zich overeind, streek haastig met de hand over de oogen en dwong hare lippen tot een glimlachje, daar ze meende, dat het Severijn was, die kwam. Doch, 't was niet haar man. 't was Koenraad, die met verhit gezicht en donkere oogen voor den ingang van 't priëel staan bleef en de verschrikte vrouw met brandende blikken aanstaarde. Louiza rees dadelijk op en, hoewel zij sidderde voor dezen man die blijkbaar in zeer opgewonden, zoo niet beschonken staat verkeerde, sprak zij toch met kalme waardigheid: De tuin is hier niet voor iedereen, Koenraad! Ga! Ik verlang hier ongestoord te wezen. Wat wilt gij hier?
Koenraad ging niet. - Wat ik wil? zeide hij met bevende stem. - Juffrouw Dalroos! Ik heb hier meer te zeggen, ik ben hier machtiger dan gij zelve weet of gelooft.
Met deze woorden trad hij nader; de vrouw stond als versteend.
- Denkt gij, vervolgde de woestaard, dat de molen zoo maar bij ongeluk in vlam en gloed is opgevlogen? Hier ik, - ik heb hem aangestoken; maar wat ik deed, - 't was op last van uwen man en...
Der molenaarster scheen de grond onder de voeten weg te zinken bij deze plotselinge ontraadseling van het vreeselijk geheim. Zij waggelde, waar zij stond, dreigde neer te storten, doch, zich bevende aan eenen tak vastgrijpende, hield zij zich nog overeind, vermande zich en riep: Leugenaar! Lasteraar! toen daar een woeste schreeuw klonk en een forsche slag viel. Koenraad tuimelde en stortte achterover. Wees vervloekt! kreet hij en zijne bewustheid verliet hem met het gudsende bloed, dat hem uit het hoofd stroomde. Over zijn li-