De bruidschat van Maria,
(Legende van eene beroemde schilderij.)
Op eenen namiddag van de maand April 1510 kon men in zekere herberg in Venetië, niet ver van het Marcusplein, een eenvoudig gekleed man hebben opgemerkt. Zijn gelaat was mannelijk schoon, en zijne gestalte en houding indrukwekkend. Hij zat verscholen in den donkersten hoek der gelagkamer. Uit de mijmeringen waarin hij scheen verzonken te zijn, werd hij opgewekt door het binnentreden van eenen schuitenvoerder, wiens verschijning dan ook wel in staat was de algemeene opmerkzaamheid tot zich te trekken, hoewel zijne kleeding hem deed kennen als een gewoon gondelier. Hij was lang en forsch van gestalte, de uitdrukking zijner trekken had iets vernuftigs en zijne oogen schitterden van geest, hoewel hun glans op dit oogenblik een weinig verduisterd werd, waarschijnlijk door een aan zijn hart knagend verdriet.
Hij ging recht aan op den breed geschouderden waard, die in het midden der gelagkamer stond, en zeide: ‘Gianettini, blijft gij nog altijd in uwe weigering volharden?’ - ‘Ik blijf er bij,’ gaf hem de waard ten antwoord, ‘en ik zal er altijd bij blijven,’ - ‘En is mijne armoede de eenige reden, die gij hebt om mij uwe dochter te weigeren?’ - ‘Ja, Barbarigo,’ zei de waard kortaf. - ‘Gij schijnt dan meer aan het fortuin uwer dochter te denken, dan aan geluk. Hebt gij dan geheel en al vergeten, dat ik u bij Lepont het leven redde? Weet gij nu niet meer, dat Maria met mij is opgegroeid en dat wij zworen voor elkander te zullen leven? Ach, Gianettini, gij zijt eerzuchtig als een doge en ondankbaar als een patriciër.’ - ‘Dat ben ik niet, Barbarigo’ antwoordde de waard, die hem bedaard had aangehoord, ‘maar ik ben rijk.’ - ‘Ik, daarentegen ben arm,’ zeide Barbarigo, op treurigen toon, ‘maar ik ben jong, gezond, sterk, en ik vertrouw op God, met wiens hulp ik ook eenmaal rijk kan worden.’ - ‘Een jonge heer van aanzienlijke familie,’ sprak de waard, ‘heeft een oog op Maria laten vallen, en hij heeft aangeboden...’ - ‘Haar te trouwen?’ viel hem de gondelier in de rede. - ‘Nu nog niet,’ gaf hem niet zonder eenige verlegenheid de vader van Maria ten antwoord, ‘maar hij heeft mij een voorstel gedaan, en als ik daartoe mijne toestemming verleen, is hij bereid mij 1500 dukaten te geven, en later Maria tot zijne vrouw te nemen, maar ik wil er 2000 hebben.’
De onbekende, die in den donkeren hoek zat, had tot nog toe met zichtbare belangstelling het gesprek der beide mannen gevolgd. Nu stond hij op, klopte Barbarigo op den schouder en zeide vriendelijk tot den gondelier: ‘Maria zal uwe vrouw worden.’ - Nooit!’ riep de waard uit, wien deze inmenging van den vreemdeling met zijne zaken in 't minst niet beviel. - ‘Ook dan niet,’ vroeg deze, ‘als Barbarigo eenen bruidschat van 2000 pistolen medebracht?’ - ‘Ja dan,’ zei de waard een weinig verlegen, ‘dan zou ik hem wel tot schoonzoon willen; maar waar zou die arme duivel, die niets bezit dan zijne gondel, zooveel geld vandaan halen?’ - ‘En toch zeg ik u, dat hij u heden die som zal overhandigen,’ gaf de vreemdeling op stelligen toon ten antwoord. - ‘Och! Mijnheer, houd mij toch niet voor den gek!’ riep de gondelier treurig uit. ‘Wie zou mij zooveel geld geven? Of zoudt gij wellicht...’ Hij voleindigde den volzin niet, want de vreemdeling zag er in zijne eenvoudige kleeding volstrekt niet naar uit alsof hij over 2000 pistolen zou kunnen beschikken. - ‘Neen, niet uit mijne eigene beurs,’ zeide de vreemdeling glimlachend, ‘want die is niet beter gevuld dan de uwe. Doch daarom den moed niet verloren, vriend, want mijne armoede is zuster van den rijkdom. Geven kan ik u het geld juist wel niet, maar ik zal het u verschaffen.’
Met deze woorden sloeg de vreemdeling eene groote schilderstesch open, die vóór hem op de tafel lag, nam daaruit een beschilderd blad perkament, hetwelk hij den gondelier overhandigde, terwijl hij zeide: ‘Ga naar Pietro Bembo, den secretaris van Zijne Heiligheid den Paus, en zeg hem dat de schilder van dit stuk zich in geldverlegenheid bevindt en er 2000 pistolen voor wenscht te ontvangen.’ De waard nam het perkament in de hand, zag het aan met eenen blik van misachting en gaf het aan Barbarigo terug, terwijl hij mompelde: ‘Tweeduizend pistolen! die jongen is van zijn verstand beroofd; ik geef er nog geen twintig zechinen voor. Arme Barbarigo! ze