- Liever mag dan geschieden, wat niet te veranderen is.
- Dus, de molen mag afbranden? vroeg Koenraad haastig. Één woord Severijn, - ja of neen!
- Ja, stiet Severijn met verwijfelde vastberadenheid uit. Mogen zij het verantwoorden, die mij tot de misdaad drijven.
- Misdaad komt hier niet te pas; 't is enkel eene daad van noodweer, zeide Koenraad en zijn oog flonkerde van voldoening. Nu echter ook dadelijk gehandeld. Ga morgen vroeg van huis en kom overmorgen terug, dan is 't gebeurd. Wilt gij?
- Ik wil.
- Goed, uw vertrek is voor mij een bevel! De zaak is besloten. En nu bedaard! Verraad u zelf niet bij uwe vrouw, want zij mag toch niets vernemen - of wel....
- Niets! riep Severijn. Neen, mijne arme Dalroos moet ten minste voor alle schuld vrij blijven. Wees onbezorgd, Koenraad.
- Goed dan, antwoordde deze. Trek gij dan maar tijdig op en zorg, dat gij in eenige stad gezien wordt; 't zou het best wezen, dat gij naar Bernstadt bij uwen neef gingt en daar bleeft. Een voorwendsel is immers wel te vinden.
- Ja, ik wil hem nog eens om een voorschot verzoeken, voor den schijn, antwoordde Severijn. Ach, had hij naar mijn smeeken geluisterd, toen ik de vorige week bij hem was: dan ware mij deze misdaad bespaard! Maar hij was hard, hard als steen! Doch 't zij zoo; als niemand helpt, dan moet men zichzelve helpen.
- Dat is als een man gesproken, zeide Koenraad. Nood breekt wetten, en die hulp is de zekerste, die men bij zichzelf vindt.
Severijn antwoordde niet, maar sloeg den weg naar huis in. Koenraad oogde hem honend na en mompelde: Flauweling! Lafaard! Hij een man, en te zwak en erbarmelijk, om zelf te doen, wat zoo licht gedaan is! Domkop, om eenen vreemde tot zijn vertrouwde te maken! Niet te bedenken, niet te weten, dat hij dien daardoor als heer over zich gesteld heeft. Maar om 't even.
Zijne stem ging in een onverstaanbaar gemompel over. Hij zag schuw in het rond en volgde toen zijn meester met rassche schreden. Weldra had hij hem bereikt, en in druk, maar fluisterend gevoerd gesprek kwamen beide mannen bij den molen aan.
's Morgens met het opgaan der zon trad Severijn, tot zijne wandeling toegerust, het huis uit. Buiten vond hij zijnen knecht reeds. Hij groette hem met een stom knikje en wisselde een veelbeteekenenden blik met hem. Vervolgens streek hij hem haastig voorbij en verdween in het bosch, zonder nog eens naar zijne hoeve om te zien. In diepe gedachten hield hij langs smalle eenzame woudpaden op de vijf uren verwijderde stad Bernstadt aan. Nochtans kwam hij niet vlug voorwaarts. Dikwijls bleef hij staan, keek strak voor zich neder, richtte zich plotselijk weder op, trad verder, bleef weder staan, en wierp zich na korte wandeling, nauwelijks een uur van den molen verwijderd, onder de dichte struiken op den grond neder. Daar lag hij lang als bedwelmd. De middag kwam nader en nog bevond hij zich op dezelfde plaats. Men had kunnen wanen, dat hij sliep; maar neen, hij was wakker! Met wijd geopende oogen staarde hij voor zich uit, doch de oogen lagen diep in hunne holten en hadden eene zonderling wilde akelige uitdrukking. Tegen den middag kraste eene kraai boven zijn hoofd. Dat deed hem rillen, hij richtte zich langzaam op en ging, 't hoofd diep op de borst gebogen, werktuigelijk verder. Bij eene helling, waar 't pad steil naar beneden liep, ware hij bijna gevallen. Verschrikt keek hij op en huiverde - onder hem lag de molen, de plaats zijner woning; - zonder het te willen, zonder het te weten, had hij zijne schreden wederom daarheen gericht. Nog lag het huis, de molen in stille vredige rust te midden van het lachend dal, zoo eenzaam, zoo verborgen alsof nooit een ongeluk tot daar den weg vinden kon.
En morgen!
Severijn beet zich de lippen tot bloed en een heete, gloeiende traan drong zich tusschen zijne geslotene oogleden, - morgen, o God, dan was het huis zijner vaderen, de molen, die sedert tweehonderd jaren het dal met zijn lustig geklapper vervuld had, een zwarte smeulende puinhoop - eene brandvlek, eene schandvlek te midden dezer onontwijde, goddelijke natuur!
Den ongelukkigen man dreigde het hart te breken. Neen, wat ook gebeuren mocht, dat zou toch niet geschieden! Liever alles lijden, liever knechtsdiensten doen, liever bedelaar zijn, dan de verwoester van den eigen huiselijken haard!
Beraden deed Severijn den eersten voetstap op het steile bergpad. Daar hoorde hij eenen hoefslag, daar zag hij een ruiter zijn erf oprijden, daar erkende hij den baron die met Koenraad, den knecht, eenige woorden wisselde, daar herinnerde hij zich dat deze man gedreigd had, hem voor altijd uit huis en hof te verdrijven, en de ontroering, die zijn hart verweekt had, ging over in wrok en bitterheid. Hij stond stil, keerde zijner den rug toe en verdween weder tusschen 't geboomte.
Thans hield hem niets meer op. Berg op, berg af spoedde hij voort. Slechts eenmaal trad hij eene eenzaam gelegen herberg binnen, om zich door spijs en drank te verkwikken. De baas wilde zich bij hem neerzetten, om naar landgebruik een gesprek met hem aan te knoopen, doch Severijn zag hem zoo strak en verbijsterd aan, dat de man er van schrikte en den wonderlijken gast aan zichzelf overliet. Zwijgend, gelijk hij gekomen was, verwijderde Severijn zich weder. Hij wierp een stuk geld op tafel, waarmede zijn eenvoudig maal wellicht zesdubbel betaald was, doch wachtte niet, tot men hem het overblijvende teruggaf. Niemand hield hem tegen, doch met een bedenkelijk hoofdschudden keek de hospes hem na en tikte met den vinger op het voorhoofd, als om aan te duiden, dat het bij den vreemde daar niet recht pluis moest wezen.
Deze stapte onophoudelijk door. Tegen zonsondergang kwam hij in Bernstadt aan en begaf zich naar het huis van zijnen neef. Deze was eene wandeling gaan doen, maar zou wel spoedig terug zijn. Severijn zeide te zullen wachten. Eindelijk kwam de gezochte man.
- Zie dan, Severijn! zeide hij. Het doet mij genoegen u te zien. 'k Zou anders morgen bij u zijn gekomen, en nu spaart gij mij dat reisje uit. 'k Heb over de zaak nog eens nagedacht.