De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Aan Mevrouw van ackere, geb. maria doolaeghe. | |
I. De oude invalied.Ik heb een goeden vriend gehad,
- Sinds lang is hij gestorven -
Hij had zich mijn' gehechtheid van
Mijn vroegste jeugd verworven.
Hij was een oude veteraan, -
Wel had hij goed noch have,
Maar welkom was hij overal,
Bij oud en jong, de brave!
Hij deed met Frankrijks oorlogsgod
De zegetocht rond de aarde,
En zat nu, de arme, afgeleefd
En krachtloos bij den haarde.
En telkens als het avend werd,
Dan stond de kinderschare,
Met open oor, en... open mond
Hem luistrend aantestaren.
Ik werd - 'k was steeds zijn lieveling -
Ter eereplaats verheven:
Zijn schoot... oh, voor geen koningstroon
Had ik dien troon gegeven!
En dán, dán was de vlam aan 't kruid,
Dan ging 't er van vertellen,
Zóó schoon, zóó schoon... dat meenge traan
Ons in het oog kwam wellen!
Nu eens was 't van den zegepraal
Behaald op Oosterstranden,
Dan, hoe ze vluchtten voor het vuur
In koude Noorderlanden!
Hij noemde vreemde namen, die
We nooit onthouden konden,
Dan blonk zijn oog, als sloeg hij eens
De beide waereldronden!
Hij sprak ons,.. maar ik zwege best,
Waartoe nog uitteweiden?...
Ach, immers 't minst geschiednisboek
Geeft zekerder bescheiden...
Maar jong was 't hart en warm het hoofd,
We aanbaden zijn verhalen, -
En thans nog, ga 'k zoo graag in 't veld,
Dier oude erinring dwalen:
'k Denk op dien tijd zoo vaak, als ik
Was op zijn schoot gezeten,
En heb ik veel vergeten, hem
Toch zal ik nooit vergeten!
| |
II. De verjaardag.Wat deert er den ouden verteller,
Wat kijkt hij zoo somber en treurig vandaag,
Ach, anders verhaalt hij zoo gaarne,
En wij, ja wij luistren zoo graag!
Wanneer hij ons spreekt van die tijden
Wen Bonaparte onder zijn' ijzren hiel,
Het hijgend Euroop' hield gekluisterd
En konink- bij koninkrijk viel!
Wij klouteren vrij op zijn knieën,
En eischen te weten waarom hij zoo stil,
In 't hoekje, zijn pijp zit te rooken,
- Almachtig was steeds onze wil! -
Hij schouwt in de krinklende wolkjes,
Wij blijven aandachtig, tot luistren gereed:
‘Ach, kindren, weer heden verjaart er
Een dag, dien ik nimmer vergeet!
't Is waar! ja, 't is waar, 't was een dwingland
Hij baggerde en plaste met wellust in 't bloed:
Maar immers hij voerde ons ter zege,
En schatte het dapper gemoed!
't Verjaart dat de machtige keizer,
Voor immer, voor immer, deez' aarde verliet!’
Er paerelde een traan op de wange
Van d'ouden invalied.
| |
III. Waterloo.‘Daar schalden de klaroenen,
Met heldren, klaren klank,
Maar wat ze schaatren mochten
Hun toon bleef doodsch en bang.
‘Daar bromden de kanonnen,
De trommels sloegen weer,
Maar, wonderlik, het bracht ons
In geen begeestring meer.
‘Ons woog een voorgevoelen
Op 't harte zwaar als lood,
Dat niet de zege ons beidde,
Maar, nederlaag en dood!
| |
[pagina 45]
| |
‘De stormpas werd bevolen
Wij ijlden koen vooruit,
Daar steeg uit 's vijands scharen
Het: “Leve Neerland!” luid.
‘Als ik die strijdleus hoorde,
Uit gindschen, dichten drom,
Toen ging er in mijn harte
Iets vreemds, iets wonders om.
‘En als een bliksemschichte
't Gedacht door 't brein mij gleed,
Dat dààr de broedren waren,
En dat ik hen bestreed!
‘Mijn leden schokte een ijzing,
't Werd duister in het rond,
Een kogel snorde en wierp me
Ten gronde, zwaar gewond.
***
‘Wen 'k tot bewustzijn weêrkwam,
Weerklonk het t' allen kant:
“De dwingland is verslagen
Hoog leve Nederland!”
‘De keizer, van zijn' veldtroon,
Zag, roerloos als een lijk,
En met de Dood in de oogen,
't Vergaan van roem en rijk.
‘Maar 't joelde luid en luider,
Ik ook hief oog en hand,
En juichte met de broedren,
“Hoog leve Nederland!”
“Ziet gij dit teeken, kindren?
Dààr trof mij 't moordend lood,
Goddank! zoo 'k viel, ik had toch
Geen broeder nog gedood!”’
| |
IV De begraving.Ze gingen hem begraven, den ouden invalied,
Wat ‘dood zijn’ is, dat wisten wij kindren toen nog niet,
Maar schoon we 't niet begrepen, toch was 't ons bang om 't hart;
We weenden heete tranen, met ongeveinsde smart.
Ze droegen 't lijk naar buiten - het was een schoone dag, -
De schutters- gilde wachtte ons, met half omfloersde vlag.
De treurmarsch galmde plechtig, door de onbewolkte lucht...
- Wij naderen het kerkhof; verstomd is elk gerucht.
Daar plompt de kist den kuil in.... 't geweervuur knallet hoog,
Ik merke traangewemel in vaders manlik oog... -
De plecht was afgeloopen, 'ze gingen allen heen,
Ik bleef op 't stille doodveld en treurde en droomde alleen.
- Ik dwaalde in verre streken, ik dwaalde sinds dien tijd,
Van 't Oosten naar het Westen, ik dwaalde wijd en zijd,
Maar kom ik in het dorp weer, zoo kniel ik bij het graf,
Van hem die mijne jeugd eens, zoo 'n vreugdestonden gaf.
Van hem, die voor mijn blikken een waereld gansch ontsloot,
Zoo wonderbaar, fantastisch, zoo eindloos schoon en groot,
Die 't dichtvuur in mijn ziele, zóó gloeiend deed ontstaan,
Dat 's grijsaards nagedachtnis nooit zal voor mij vergaan!
V.A. dela Montagne.
Antwerpen. |
|