in mijne familie te komen; gij hebt dus het recht alles te weten wat er ons overkomen is. Ik was een gelukkig mensch, gelijk ik u reeds gezegd heb; wij woonden toen niet in deze stad (Herbert noemde de plaats waar zij op dit tijdstip woonden); ik had vrienden en kennissen; ik werd geëerd en bemind, overal goed ontvangen; ik had toegang in de hooge kringen der samenleving; wij kenden geen zorg of gebrek; ik werkte veel en gemakkelijk en maakte goede prijzen van mijne schilderijen; de geboorte van Cecilia had mijne vrouw en mij overgelukkig gemaakt; ik schilderde moeder en kind, gelijk gij ze daar ziet; de hof, waarin zij gezeten zijn, was die van ons huis, dat aan een klein paradijs geleek; het was een oud buitengoedje, dicht bij de stad gelegen; het schilderstuk, dat hier vóór ons staat, is 't beste dat ik voortgebracht heb; ik werkte er aan met lust en liefde; toen het af was, zond ik het naar de tentoonstelling, waar het den grootsten bijval verwierf; van alle kanten werd het te koop gevraagd; natuurlijk liet ik het niet gaan; 'k had het voor mij zelve, of liever voor mijn huishouden geschilderd. Tusschen degenen, die het schilderstuk hadden willen koopen, was er een heer, de zoon van rijke menschen, die voor zijn genoegen reisde en zich toevallig in de stad bevond, toen de tentonstelling open was. (De schilder noemde aan Frederik dezen heer.) Aan hem, zoo vervolgde hij, gelijk aan de andere liefhebbers, was geantwoord, dat het stuk niet te koop was; desniettemin liet hij er twee- of driemaal een hoogen prijs voor aanbieden, en toen al zijne moeite vruchteloos bleef, kwam hij me op zekeren dag in persoon ten mijnent vinden; zoo geraakte ik met hem in kennis; hij had groote liefhebberij in de kunst en paarde aan een juisten blik een zeer goed oordeel; hij was daarbij ongemeen lieftallig, en zeer beschaafd en geleerd; hij herhaalde zijn bezoek en daar ik vriendschap voor hem gevoelde, zoo was ik spoedig met hem op zeer
vertrouwelijken voet; na verloop van een paar weken, kwam hij me schier dagelijks vinden; wij werden echt broederlijke vrienden; ik, ten minste, die niet vermoedde welke geheime reden hem zoo gedurig naar mijn huis lokte, beminde hem als een broeder. Mijn vriend bewees aan mijne vrouw eene groote oplettendheid, maar ik zag daar volstrekt geen kwaad in; al wie met mijne vrouw sprak, betoonde haar de meeste vriendschap; zij was goed en schoon en won alle harten voor zich; eenige reden om haar te mistrouwen had ik niet; ik wist hoeveel zij van me hield; ik kende hare liefde en getrouwheid; ik mocht er staat opmaken, dat niets die zou kunnen doen ophouden noch verflauwen. Eenige keeren had zij me zachtjes gewaarschuwd tegen mijn nieuwen vriend en te verstaan gegeven, dat ik wel zou doen, mij niet zooveel met hem op te houden, ja, zelfs allengskens allen omgang met hem af te breken; ik was zoo onbedacht, zoo kortzichtig, dat ik met hare woorden lachte en al spottend zeide, dat zij zich zonder reden beangst maakte, dat mijn vriend een vroolijke jongen was, iemand van gemeenzamen aard, maar die volstrekt geen kwaad hoegenaamd met haar of met iemand voor had. Eens moest ik voor eenige dagen op reis gaan; in de stad, waar ik mij be[vo]nd, geraakte ik toevallig in een gezelschap van personen, die mijn nieuwen vriend kenden. En wat hoorde, wat vernam ik daar? Twee zeer geloofwaardige mannen brachten mij in een vertrouwelijk gesprek onder het oog, dat hij, in wien ik alle vertrouwen stelde, een losbol was, en zij deelden mij tevens mede, lasteringen, ten opzichte mijner vrouw, die van hem kwamen en afgrijselijk waren. Ik bedwong mij zoo goed ik kon, maar keerde eenige uren later woedend huiswaarts. Ten mijnent aangekomen vond ik er mijnen valschen vriend. Spoedig had ik met hem een hevigen twist; ik noemde hem een schurk; ik geloof zelfs dat ik hem geslagen heb. Gij kunt wel denken wat er nu volgde; er volgde eene uitdaging tot een tweegevecht en 's anderendaags stonden
wij met pistolen tegenover elkaar; wij schoten te gelijk; ik zag mijnen tegenstrever nederzinken; op hetzelfde oogenblik voelde ik aan mijne rechter hand eene heete stekende pijn; de kogel had mijne hand getroffen en verbrijzeld; pijn en bloedverlies deden mij bezwijmen; ik weet niet wat er verder gebeurde; ik kwam tot bezinning in mijn bed, naast hetwelk mijne vrouw troosteloos stond te schreien. Ik heb hier eigenlijk niets meer bij te voegen, vervolgde Herbert, nadat hij eene poos, als overweldigd door de smartelijke herinneringen, gezwegen had; gij weet reeds hoe 't met mij afliep; ik genas, maar mijne hand bleef verminkt, ik kon haar niet meer gebruiken en van dien stond ook, was mijn geluk, mijn bestaan geheel vernietigd.
Frederik vroeg wat er geworden was van des schilders tegenstrever. Herbert wist hierover geene bepaalde inlichtingen te geven; de jongeling had eenen kogel in het lijf gekregen en lang in levensgevaar verkeerd; hij herstelde evenwel en zoodra hij weer te been was, verliet hij de stad; de schilder had hem sedert dien nooit meer gezien of ook nooit meer iets van hem vernomen. Eenigen tijd daarna had ook Herbert met zijn huisgezin de stad verlaten.
Toen de verhaler zijne gewone kalmte weer herwonnen had, bracht hij het gesprek terug op het punt, waar hij het onderbroken had, door 't verhaal van zijne wederwaardigheden.
- Gij kent nu, zeide hij tot Frederik, de geschiedenis van dit schilderstuk; ik heb u gezeid, dat ik het wilde verkoopen en verzoek u, mij daarin behulpzaam te zijn.
Frederik poogde hem zulks af te raden; maar de schilder liet zich daartoe niet bewegen.
- Neen, antwoordde hij; ik wil het stuk verkoopen. Tot hiertoe had ik dit niet van mij zelve kunnen verkrijgen, hoe groot ook de nood was, waarin ik mij met mijn huisgezin heb bevonden; dit schilderstuk toch, het eenige overblijfsel van mijn vroegeren welstand, was ook de eenige band, die mij hechtte aan mijnen gelukkigen tijd; maar nu heb ik dat niet meer noodig; mijne dochter heeft eene toevlucht en eene toekomst gevonden in uwe genegenheid; ook voor mij gaat dus een betere tijd aanbreken; derhalve kan ik de schilderij verkoopen; wat er opstaat, is toch onuitwischbaar in mijn hart gegriffeld.