| |
| |
| |
Het Meiroosken.
I.
De avondzonne daalt langzaam naar het Westen neder, te midden van lichte wolkjes, welke, in hare stralen glimmend, den blauwen hemel doorvaren, terwijl over 't Oosten eene breede logge wolk van aschgrauwe dampen zich beweegloos uitstrekt.
Beneden lachen de akkers lieflijk. Een groen tapijt van grassige oogsten is de grond. Daarover rijzen olmen, eiken en populieren met de nog teedergroene of reeds hooggekleurde kruinen omhoog, tusschen het zilverglanzig gebladerte der abeelen dat wemelt in den wind. Aan den gezichteinder staat eene reeks canadaboomen gerangschikt waarvan de botten, nog aan 't zwellen, aan een rossen mist gelijken die zich met de donkere dampen der lucht versmelt.
Ziet gij ginder den witten gevel, de groene vensterluiken en de roode dakpannen van dat landhuis, en, daar rond, de stallen en schuren met strooien daken en kleemen gevels? Achteraan op den boomgaard prijken de peer- en kriekeboomen, in eenen Meidosch van jeugdige bladeren, bestrooid met witte en rozige bloemen, en de bloeiende maar nog bladerlooze appelaars, met den forschen stam en de breede kruin, gelijken ieder aan eene groote roos. Over het voorhof wandelt eene klokhenne, te midden eener kudde van donzige kiekskens die piepende om haar henen loopen.
Een grijsaard van nog forschen lichaamsbouw staat op den drempel van dat huis. Zijn rimpelig voorhoofd steekt in eene blauwgestreepte pinnemuts welke hem naar het hoofd afzakt; hij houdt tusschen de ingevallen lippen den langen steel eener pijp waarvan de rook naar omhoog stijgt. Rustig en zelfvoldaan staat de oude man op zijnen dorpel juist onder het uithangbord, dat boven de deur pronkt met het opschrift In het Meiroosken, rond eene schoone roode roos met distels en frissche bladeren.
Het is Zondag, en men is blijdzaam daar binnen; dit hoort men aan een gelach dat zich bij tijden aanheft. Doch het gezelschap is vrij beperkt; want het Meiroosken is tamelijk verre van het dorp in de wijde velden verloren.
Belloken, de knappe dochter van den ouden baas, het blozend kind met zwarte oogen, staat achter de pompen van den toog aan 't glazen spoelen, en zet die beurtelings met den bodem omhoog achter zich, in eene groote hangkas, waar glazen en glaasjes, potjes en kannetjes op rijen staan.
In een hoek tafelt een korte breede man met koperen knoppen aan zijnen jas, en een gulden draad om zijne muts: 't is de veldwachter van Langvelden.
Anderzijds, bij de schouw waarop een tuil van seringen bloeit, zit een jongeling in eenen blinkenden blauwen kiel.
- Wannes, zei de veldwachter op lossen toon aan dezen, ik en Belloken wij vieren Zondag kermis te Muyshem, en wij leggen eens een flikker op den dans in het Biervatje, dat het stuiven zal. Is 't niet waar, lieveken?
Wannes meende te vragen:
- En wij dan, Belloken?
Maar het meisje had met eenen luidruchtigen lach uitgeroepen:
- Wij getweeën, Jeppen? Nooit.
- Ja, zei de veldwachter, en had de blinkende gesp aan zijnen lederen gordel in 't oog, dat meent gij niet. Zie! Belloken, ik dans gaarne met de meiskens, en... het is niet om mij zelven te vleien, maar zij hangen ook nog al gaarne aan mijnen arm.
- Ha! ha! schaterde weer het meisje, van u, champetter? Wie zou dat gelooven?
- 't Is toch een lief ding, zei Jeppen aan Wannes, en pinkte eens op de meid. Jammer dat ze zoo wild is!
Wannes dacht:
- O! die champetter! Wat hij al zeggen durft!
En hij schouwde Belloken aan met eenen blik welke veel zeggen wou; wat hij meende te zeggen bleef echter steken. Hij ledigde zijn glas tot op den bodem, en vergenoegde zich met de woorden:
- Belloken, tap nog eens, kind.
En als zij hem een versch glas aanbracht, knikte hij:
- Drink eens mede.
Al drinkende, bezag zij hem schalks. Hij loeg, en zij schaterlachte. En dan vroeg ze:
- Wannes, gaat gij ook naar Muyshem kermis houden?
- Ja, Belloken, zeide hij.
Hij peisde:
- Zoo ik het nu maar waagde!
- En gij, Belloken? vroeg hij.
- Met vader misschien, was 't antwoord.
- Pas op, Belloken, viel Jeppen in de rede, dat er om uwentwille geene ruzie ontstaat. Want (en nu koesterde hij een hoog gedacht over zijnen persoon) ik wil niet gaarne aan 't proces-verbalen opmaken.
Wannes dacht:
- Wat nu? Zou men aan de meiskens niet meer mogen spreken?
Doch hij zweeg.
De baas kwam binnen, en het gesprek werd ernstig. Jeppen vertelde aan vader Lammen, zooals hij hem noemde, het nieuws van den dag, dat was een roof van klaver. De daders, eene rondloopster met eenen kwajongen, had hij bij den burgemeester gebracht, en, daar deze niet te huis was, in den kelder onder 't gemeentehuis opgesloten tot het beklag kon opgestuurd worden. Men moest een einde stellen, zeide hij met overtuiging, aan al dat rooven en stelen waarvan men thans te veel hoorde. Hierbij herinnerde hij zich eenen volzin uit eenen omzendbrief welken hij ter loops op 't gemeentehuis had gelezen, en hij galmde majestatisch uit:
- De maatschappij heeft rust noodig!
Lammen dacht op den goeden ouden tijd, en zei:
| |
| |
- Hoe slecht wordt de wereld!
Dan zaten zij allen eene wijl stilzwijgend, en men hoorde alleen het gerikketik van het koperen uurwerk aan den muur.
De waard vroeg aan Wannes wanneer hij naar Brussel schikte te trekken om zijnen stiel als schrijnwerker voort te leeren. Daarop had Wannes gezucht en Belloken bezien, en hij antwoordde:
- Ik heb nog geene tijding gekregen, vader Lammen. Maar 't zal toch binnen kort zijn, vrees ik.
Vader Lammen begon nu de geschiedenis uiteen te zetten van Peer Snoeck, zijn besten kameraad in zijne kinderjaren, die steeds blijken gaf van eenen zoo wonderbaren aanleg tot allerhande schrijnwerk. Reeds in de school deed hij maar bijna niets dan houten mannekens kerven. Wat eene natuurlijke genegenheid toch al uitwerkt! Daarvoor werd hij dikwijls, wanneer de les opgezeid werd en hij bot bleef staan, bij eene bittere berisping van den meester den ezelshoed op het hoofd gezet. En menige keeren waren zij ‘achter de haag’ naar school geweest, om door bosschen en velden vogelnesten gaan op te zoeken, en Peer maakte flink met stokskens en ijzerdraad kooien voor de jonge botvinken welke zij uit de dichte trunken hadden gehaald.
De oude man wilde nu in 't lang en in 't breed de verdere lotgevallen van zijnen makker verhalen, wanneer men buiten een hevig geraas van stemmen hoorde.
De deur ging open, en er kwam eene opgeruimde bende dorpsjongens in. Maar op 't gezicht van den veldwachter werd ieder optredende kalm, en de troep kwam zacht de herberg binnen.
Wannes had er geenen trek in, om tusschen al dat volk te blijven zitten. Daarbij hij zag Belloken druk bezig aan 't glazen tappen. Dit noopte hem op te staan. Hij wenschte 't gezelschap goeden avond, en ging uit, doch sloeg in 't voorbijgaan een oog op eenen die aan den toog stond te jokken.
Jeppen bleef zitten, ernstig en waardig: hij moest op zijnen post blijven.
| |
II.
Eenige dagen later, vinden wij Wannes terug in de achterplaats van een zindelijk huis in het dorp.
In de hoeken zijn sperren en planken opgestapeld; het midden is bezet met eene lange houten werkbank, en aan de muren hangen bijlen, zagen, vijlen, beitels, hamers en wat dies meer.
Wannes, aan zijne werktafel, arbeidde vlijtig, en stond met de voeten in de schafeling. Met groote blauwe oogen staarde een blondharig knaapken ieder zijner bewegingen na, en kwam bij tijde den werkman te nabij die hem dan toeriep:
- Achteruit, Dorken, gij zult u zeer doen.
De deur van 't werkhuis was open op de keuken waaruit de geuren van het kokend noenmaal drongen. Daar zat eene vrouw op eenen stoel nabij den haard en hield in hare armen een klein kindje dat fel schreeuwde. De moeder paaide 't met zoete woorden, zeggende:
- Och! Mijn kindeken, schrei niet meer, en zijt gij wijs!
Zij wiegde 't op haren schoot, en lei 't aan hare borst. Toen het gevoed was, vleide ze 't in zijn wiegje neder, en begon een eentonig Brabantsch rijm te zingen:
En zij trapte op den voet van het wiegsken dat het heen en weer schommelde.
- Maar, broer, zei ze op eens aan Wannes, waarom wilt gij vandaag nog werken? Ik zoude immers mijnen lesten dag uitrusten.
- Ja, Anne, was 't antwoord; maar ik wil stellig mijn werk verricht hebben. De nanoen is lang genoeg om adem te scheppen voor morgen, en rond te gaan bij de vrienden.
Beide waren onder den invloed van eene droevige stemming. Anne, aan wie de stilzwijgendheid als een gewicht op het hart drukte, hernam:
- Jongen, gij zijt zeker mistroostig omdat gij ons nu verlaat?
- Och! neen, Anne, daar maak ik mij eene reden van: ik denk dat mijn geluk dan toch op het spel is. Daarbij, zoo word ik een goed stielman. En binnen een jaar kom ik terug in het dorp en vestig mij op mijn eigen; en vast is het, dat ik gemakkelijker aan mijn dagelijksch brood geraak dan uw Pit met zijn slaven op 't land.
- Mij dunkt nochtans, jongen, dat gij geenen moed hebt.
Waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over. Eertijds zongt gij altijd een vroolijk deuntje bij uw werk; nu hamert en schaaft gij al zwijgend voort.
Wannes dacht aan Belloken en aan het afscheid en sprak:
- Het is toch hard ons dorp te moeten verlaten. Maar men moet man zijn.
Het was noen. Pit kwam binnen, met de schup op den rug, en zette die in eenen hoek.
Zij namen plaats rond de tafel.
Gedurende gansch het maal, bleven Anne en Wannes sprakeloos. Bij tijde wierp de zuster eenen medelijdenden blik op haren broeder, die de oogen strak voor zich gevestigd hield, en wien het eten in de keel scheen te kroppen. Dorken, die nu met Wannes zijnen praat niet vond, had zijne gansche oplettendheid tot zijne telloor beperkt. Zoodat Pit voor zich zelven sprak, en kloeg dat het zwart in de hop zat, dat de aardappelen de ziekte kregen, en dat de tarwe er niet zoude zijn. De boerenmenschen beleefden drukke tijden, en hoe zouden dit jaar de pachten uitbetaald geraken?
Als het maal ten einde was, ging Wannes naar zijn slaapvertrek de toebereidselen tot de afreis maken. Hij bond zijn pak in een grooten rooden zakdoek, en schikte 't al zuchtende
| |
| |
nevens zijnen gaanstok. Dan trok hij in zijne zondagskleederen den huize uit, om vaarwel te gaan zeggen aan de kennissen.
Hij begaf zich naar den pastoor, die hem eene diepgevoelde aanspraak hield, hem herinnerende dat zijne ouders steeds in eer en deugd hadden geleefd; dat hij zich door de wereld, waarvan hij de bedriegelijkheden welhaast zou van nabij leeren kennen, niet mocht laten verleiden, maar in alle gevaren moedig en tegen alle bekoringen sterk moest blijven.
Hij ging naar den smid, en naar den baardscheerder, en naar den bakker, en naar alle zijne beste maten, welke hem allen goeden en snellen voorspoed wenschten, en hoopten dat hij weldra mocht terugkeeren.
Wanneer al deze bezoeken afgelegd waren, peisde hij bij zich zelven:
- Daar moet ik toch ook henengaan.
En zich van het kerksken en de verspreide huizen van Langveldendorp verwijderend, sloeg hij eene baan in welke door het land naar 't Meiroosken henenliep.
| |
III.
Jolig stond de oude Lammen op zijnen stoep te rooken.
Hij aanschouwde met voldoening zijne kiekens, welke, midden het voorhof, zich in de schaduw van een wagen voor de zon beschutteden. Zij lagen deels neder, andere stonden recht; een hield zich op een poot, een ander met hangenden vleugel rekte hals en poot uit. Allen zagen dom en strak voor zich, of bewogen bij tijde plotselings den gekamden kop.
Eene tweede kudde was over 't voorhof verspreid.
Daar waren er die in de mesting krabden, terwijl andere tusschen de kasseisteenen graantjes, diertjes en kruidjes opzochten. Als er een van ver eenen rooden pier glinsterend rond eenen steen had zien glijden, dan rukte zij wiegewagend achterna, en zij pikte naar het krinkelend beest dat haar uit den bek hing; de andere liepen haar in den weg, tot zij het ding op eens inslikte. Dan wandelden zij wederom hier en daar rond, of sprongen langs de muren naar de vliegen omhoog.
Wannes was bij Lammen blijven staan. De oude man schepte vermaak in 't levensgenot dezer arme dieren; maar de jongeling bezag de hoenders met strakke blikken, en dacht op de stad waar hij zich ging huisvesten.
Daar kwam Belloken buiten en riep op de kiekens:
- Piep! piep!
En nu was het een plakken van de pooten, en een waggelen links en rechts van de lompe lijven, en een vooruitwippen van de koppen, daar zij uit hoeken en kanten allen tegelijk naar haar toestoven.
En terwijl uit haren voorschoot een maal gezodene aardappelen en gebrokkeld roggebrood nederviel, zoo stonden zij allen rond haar met de staarten omhoog en de bekken beneden te pikken, te zwelgen en te kokkelen. Kapte soms een haan naar een geburig kieken dat schreiend wegsprong, daar gaven de andere geen acht op; maar zij aasden allen gulzig en wisten van niets meer.
Lammen bleef de kudde bestaren, terwijl Wannes met schuwe stappen Belloken in huis volgde.
Als hij nedergezeten was op zijne plaats onder de schouwplaat, waarop thans rozen prijkten, vroeg zij, hem zoo aardig bekijkend:
- Maar, Wannes, waarom zijt gij dus opgedirkt vandaag? 't is alsof gij ergens naar eene kermis trekt.
Wannes haalde een fellen zucht op: doch omdat Belloken lachte, grimlachte hij ook, en hij antwoordde weemoedig:
- Neen, neen; ik ga naar geene kermis. Ik vertrek van avond naar Brussel.
- Ho! ja; gij zijt nu ten dienst van Rikus van Muyshem. Zoo! zoo! gij gaat naar stad wonen! Tonens Betteken dient daar ook, en zij heeft mij verteld wat een lustig leven zij daar leiden. Daar staan al de huizen met hunne twee verdiepen van het dak tot den kelder in de olieverf, en rijke heeren rijden er met hun tweespan de straten af, en ieder mensch is er alledag op zijn zondags opgeschikt, en het is daar bij nacht zoo klaar als bij dag. Ach! menschen, daar moet het iets zijn!
- Ja, zei Wannes; maar men is zoo moedermensch alleen tusschen al dat lawijt!
Belloken kwam naar hem toe met een lachje om haren mond, en schouwde hem aan met hare zwarte oogskens. Zij leunde met de eene hand op de tafel waaraan hij gezeten was, en vroeg:
- En hoe lang blijft gij afwezig?
- Lang, antwoordde Wannes. Een geheel jaar!
Hy dacht op den champetter, en voegde er bij:
- Op een jaar loopt er veel water voorbij den molen!
Belloken hernam:
- Als gij 't ginder eens zult gewoon zijn, dan zult ge Langvelden vergeten en daar blijven.
Wannes riep uit:
- Nooit!
En hij scheen gansch verslagen te zijn, terwijl hij op stillen toon vervolgde:
- Ik wilde nu wel dat ik niet vertrekken moest.
Belloken, wellicht uit medelijden, was naderbij geschoven, en vroeg hem met verwonderden blik:
- Waarom, Wannes?
Wannes voelde zijnen boezem hevig kloppen. Hij meende de hand van het meisje vast te nemen, en te zeggen:
- Om u, Belloken!
Hij meende dat te doen. Doch neen: hij zoude nooit gedurfd hebben. Maar hij hief langzaam de oogen naar het meisje op, en schouwde wederom haastig naar het venster henen.
Op dat oogenblik klonk een zware stap op den vloer, en de grijze Lammen verscheen in de deur, met zijne pijp in den mond, zijne katoenen muts op het hoofd, en zijne blokken aan de voeten.
Wannes, alsof de vader alles had afgeluisterd, zelfs wat hij
| |
| |
had meenen te zeggen, werd van schaamte rood tot achter de ooren, en zat daar gansch beteuterd. Maar Belloken riep luchtig den ouden man toe:
- Vader, riep zij, Wannes heeft nu zijne tijding gekregen en vertrekt naar stad.
- Sa, jongen, antwoordde vader Lammen gewichtig, gelijk hebt gij. Zulks verheugt mij waarlijk. De jeugd moet kunnen arbeiden; later zult gij op uw gemak uwen ouden dag slijten. Het gaat met de handen van den mensch gelijk met eenen hoplocht: eerst heeft men daar veel kost en besteedt er veel verloren moeite aan; doch het derde jaar, geeft hij eene schoone opbrengst. Ik wou wel dat ik ook nog eene jonkheid was; maar de beenen worden stram: ze hebben te dikwijls door slijk en modder gesleept, en ze kunnen niet meer voort. Wij, oude lieden, onze beste pijlen zijn verschoten.
Wannes voelde bij de woorden van den ouderling zijnen moed allengskens heropgebeurd, tot hij eindelijk besloot zijn afscheid te nemen.
Vader Lamme vergezelde den jongeling tot aan het voorhof, hem de goede gezondheid wenschend tot het aanstaande jaar. Achter den grijsaard stond Belloken die haar minzaam wezentje over zijne schouders henenstak, en al glimlachend knikte:
- Tot wederom ziens, Wannes, en schep maar goeden moed.
Wannes poogde er vroolijk uit te zien, daar hij tegenknikte:
- Ja, tot het toekomend jaar.
Maar zijn hart was benauwd, en hij verwijderde zich met groote schreden om alleen te zijn.
| |
IV.
Fijn en ieverig werkte Wannes bij meester Rikus te Brussel; ook was hij een aangenaam gezel. De baas stofte met hoogmoed op de buitengewone bekwaamheid van zijnen leerling, en achtte het zijner niet onwaardig met hem 's avonds somwijlen in zijne ‘estaminee’ te verschijnen, ja hem op een kaartpartijtje in gezelschap uit te noodigen.
De kennissen welke Wannes op die wijze haast had gemaakt, en daarbij het vlijtig werken dat hij iederen dag van den vroegen morgen tot den laten avond deed, maakten hem den overgang tot de stadsche levenswijs, waaraan hij zich nu gewennen moest, gemakkelijk.
Weldra ook was hij uiterlijk veel veranderd. Hij had den blauwen kiel uitgelaten en de muts neergelegd, in zoo ver ten minste dat die kleeding hem nu slechts in de week diende, maar des Zondags verruild werd tegen een mooi zwartlaken kleedsel en een ronden hoed, net gelijk dien van zijnen meester. Hij liet alle dagen iets van zijne dorpelijke schuwheid achter, en leerde bij de Brusselsche burgers beleefd te worden. Ook heette men hem nu Jan; doch innerlijk bleef hij altoos dezelfde Wannes.
Dikwijls dacht hij aan het dorpken in den verloren uithoek van Brabant, aan de zedelessen van den braven pastoor, aan zuster Anne met het kleine Dorken, aan de schoone groene velden en aan het Meiroosken ginder waar het zwartoogig Belloken huisde.
En zijn hart was aangedaan bij deze denkbeelden. Doch zie! wanneer hij aan het meisje dacht, kwam omddellijk de champetter met de koperen knoppen voor zijne oogen staan, en dit beeld uit zijnen geest verdrijven bestond hij niet te doen.
Hij zoude zoo gaarne Belloken terugzien met hare kokkelende kiekens, en den ouden Lammen met zijne hooge slaapmuts, en den tuil op het schouwblad, en... maar niet dien gehaten Jeppen. Eens schoot hem een gedacht te binnen: zoo hij eenen brief schreef.
Maar wat daarin bericht? Dat hij veel werkte? Dat hij gelukkig, maar toch niet gelukkig was? Dat hem thans het stadsleven niet meer vreemd scheen? Dat meester Rikus zich goed en braaf voor hem toonde? en zoo voorts. 't Is waar, dat waren vele dingen, te veel zelfs om allegaar in éénen brief te zetten.
Maar aan wien dat alles kond gemaakt? Zuster Anne kon het wel raden; en daarbij, geen nieuws, goed nieuws. Hij deelde dat allemaal liefst aan Belloken mede. Doch het ging haar niet aan... En dan, dàt toch was het niet wat hij aan Belloken wilde toevertrouwen.
Wat dan zoude hij haar schrijven?.. Ja, hij kon wel schrijven... Maar indien de brief vader Lammen onder de oogen eens viel! hij zoude op Belloken boos zijn. Of Belloken, wie weet? zij kon mogelijk daarmee gekscheeren, en.... het schrift aan Jeppen toonen. Neen, neen, schrijven wou hij niet... Nu niet, ten minste. Hij stelde 't liever nog wat uit. Waarschijnlijk kreeg hij wel eens een goeden inval, en hij zou het dan doen.
Nu, dagen en maanden verliepen. Het jaar was haast om. Meester Rikus begeerde Jan nog een jaar op zijn werkhuis te houden, al beleed hij dat hij in den stiel volleerd was; doch de jongen voelde een onweerstaanbaren trek naar zijn dorp, en sloeg alle voorstellen af.
Er moest nu ook aangekondigd worden dat men hem te Langvelden verwachten zou. Al zijne twijfelingen grepen hem wederom aan; want al wist hij thans wel wat geboodschapt, toch was de vraag wederom: aan wien?
Hij besloot: gewis, aan zuster Anne, zij immers was het die hem thuis ontvangen moest. Niet aan Belloken; wat hij meende te zeggen, zoude hij welhaast mondeling zeggen; al waren nochtans zulke dingen misschien gemakkelijker in schrift dan in woorden te verklaren.
Maar dan, ja, ja, 't was waar: Anne en Piet waren beide ongeleerd! Hoe had hij daar niet aan gedacht? Hun tijding doen, was verloren moeite. 't Was klaar: hij kon niet anders dan zich maar tot Belloken te vervoegen.
Hij haalde in de gebuurte een blad schrijfpapier, trok, overwegende wat al hij melden ging, naar zijn huurvertrek, en zette zich neder aan een klein tafelken, bedekt met een verlakt tapijt, waarvan hij mijmerend de afgesleten bloemen bestaarde.
Hoe begonnen? Vooreerst moest hij haren naam zetten. Nu, Belloken zeggen de buitenmenschen voor Isabel: maar dit klonk zoo aardig! Isabella? Dat was gelijk de pastoor van den
| |
| |
preekstoel bij eene zielmis afroept. Waarom niet Belloken, zooals men haar doorgaans noemde?
Dan, Belloken alleen kon niet gaan: daar moest iets bijgevoegd. In de school, toen hij kind was, had de meester eenen briefsteller; en hij herinnerde zich dat hij eens eene bladzijde er van uitschreef welke aldus begon: Beminde vriend. Of hij zou 't verkeerd voorhebben... Ja, 't was wel: Beminde vriend. Indien hij schreef: Bemind Belloken? Ja, ja, dat luidde zeer fraai. En hij schreef: ‘Bemind Belloken.’
Doch, bemind, was dit niet te veel gezeid? Kom, kom, het was 't gebruik; daarbij 't was ook de waarheid. Als hij zoo op ieder woord aan 't ziften viel, dan kon hij nog lang aan 't arbeiden zitten. Kortom, het stond er. Hij dreef zijne taak door.
Wat nu? Dat hij gezond was? en dat hij 't zelfde van haar hoopte? En dat hij gereed was om te vertrekken? En hoe 't ging met zuster Anne? En... Doch neen, den champetter niet. En of Tist de baardscheerder getrouwd was? En zooveel andere dingen nog. Wat lag daar nu stof voorhanden! waarvan eerst gerept? Nu, hij zoude beginnen, dacht hem, met het bericht van zijne terugreis, en de rest zoo achteraan, zooals het in zijn gedacht schoot.
Hij herlas: ‘Bemind Belloken,’ lachte eens, en vervoorderde aldus:
‘Ik kan niet nalaten u te verwittigen dat ik aanstaanden Zondag naar Langvelden wederkeer, en dat gij zoo goed zoudt zijn, als 't u belieft, eens bij mijne zuster Anne over te gaan, omdat zij niet lezen kan of Tist ook niet, en haar te zeggen dat ik Zondag in den nanoen zal trachten thuis te geraken. En als dat ik altijd kloek en gezond van hart en van zinnen ben, en hetzelfde van u verhoop, Belloken, en van mijne zuster Anne en Dorken, van mijnen zwager en uwen vader, en Tistje den baardscheerder, en al de andere vrienden en kennissen.
‘Ik ben ten uiterste tevreden bij meester Rikus die zeer braaf is voor mij, en mij goeden kost en oppas altijd heeft bezorgd, en des Zondags mijn verteer. Ook heeft hij mij in den stiel onderricht, zoodat ik thans, Goddank! naar zijn gezeg volleerd ben, genoeg om zelf meester te worden.
Ik zal nu gaarne ons dorpken terugzien, omdat ik daar alle de oude vrienden hoop weder te vinden, en u ook, Belloken. Want ik heb niemand vergeten, noch u ook niet, Belloken; want ik had het u beloofd, eer ik van u afscheid genomen heb. En het zou mij zoo verheugen indien gij mij ook niet vergeten hadt.
Ik heb dikwijls op u gepeisd; en in den uitkomen, op den Zondag van Muyshemkermis, was het zulk een lustig weder; en het is mij leed geweest er niet met al het volk van Langvelden te hebben kunnen henengaan; want verleden jaar waart gij daar ook met uw vader en bij den speelman; en waarschijnlijk hebt gij er, dezen keer nog, met de jongens van het dorp (hij meende met Jeppen den champetter) gedanst.
Ik zoude hier misschien langer blijven. Maar vandaag en veertien dagen is het kermis te Langvelden, en indien ik dan nog hier ware, zoo ver van u, ik weet niet wat ik zoude doen van verdriet. Daarom kom ik terug bij u, en ik wil hier nooit meer wederkeeren.’
Hij poosde eene lange wijl, en tuurde met onbestemden blik op het blad papier. Daarna eindigde hij met de woorden:
‘Bemind Belloken, ik groet u hartelijk, en blijf mijn leven lang,
Uw onderdanigen vriend Wannes.’
Hij sloot den brief en ging er mede, nog gansch onder den invloed van het gevoel welk hij er in besloten had, naar de postbus. Aan de brievenkas gekomen, aarzelde hij eene wijl, denkende op de bespottingen van Jeppen, en op de mogelijkheid dat vader Lammen het schrift te zien zoude krijgen. Ook het dacht hem dat alleman hem nu bezag. Maar hij peisde:
- Hij is geschreven.
En duwde hem in de kas.
| |
V.
Belloken zat bij 't venster alleen in huis, over haar naaiwerk gebogen, wanneer de bode van Muyshem binnentrad, en, de hand in de lederen tassche op zijne zijde stekend, sprak:
- Bazinneken, een brief voor u.
- Een brief? riep zij uit.
- Ja wel.
- Voor mij?
- Een brief van Brussel. Dag, bazinneken.
Belloken was aan 't schaterlachen gevallen van wanneer zij de boodschap had ontvangen. Een brief voor haar! wat een vreemd, wat een verrassend geval! Zij wendde en draaide het ding, en bekeek er tienmaal elke zijde van.
De brief kwam van Brussel, zei de bode. Daar kende zij Tonens Bette, Wannes en Rikus; ook een koopman die 't ander jaar eens vader bezocht had. Van wien kon het dan wel komen?
Het papier brandde in hare vingeren. Zou ze 't openbreken, of aan vader geven? Daar stond op: ‘Aan Belloken Leunis, in het Meiroosken, te Langvelden.’
Het was voor haar toch bestemd, en God weet wanneer vader binnenkwam. Zij zou maar eerst inzien wat het zijn mocht, en het schrift dan overgeven aan vader.
Heur hart klopte en heure wangen waren rood, terwijl zij den brief openscheurde. Zij las met nieuwsgierige oogen:
‘Bemind Belloken.’
Op 't zien van die woorden schoot zij in eenen nieuwen luiden lach, en riep uit:
- God! God! wat zal dat worden?
Na den eersten regel dacht zij:
- Het zal van Wannes komen.
Wanneer zij de woorden: zuster Anne, bemerkt had, zei ze met luide stem:
- Ja, daar is nu geen twijfel meer bij: het komt van hem. En hij keert Zondag terug, zegt hij.
Zij zette hare lezing voort, deze met opmerkingen onderbrekende, telkens dat zij den zin had verstaan:
| |
| |
- Hij is kloek en gezond, en hij verneemt naar mijne gezondheid; hij vraagt hoe 't met vader gesteld is; hij was bij Rikus wel tevreden; hij is verblijd dat hij mag wederkomen; hij heeft mij niet vergeten, en 't zoude hem zoo verheugen indien ik hem ook niet vergeten hadde.
Hier poosde zij een stond, en werd gansch ernstig en droomerig, en zei niets meer. Zij herlas dien volzin, welke haar had bewogen, en vervolgde dan stilzwijgend hare lezing.
Bij den volzin over de kermis van Muyshem, zuchtte zij onwetens. Wanneer Wannes schreef dat hij verre van haar niet leven kon en zou terugkeeren om nimmer henen te gaan, dan was haar hoofd op haren boezem neergerezen, en in haar oog was een traan allengskens aangezwollen. Zij zag nauwelijks nog het papier, wanneer zij las: ‘Bemind Belloken, ik groet u hartelijk, en blijf mijn leven lang
Uw onderdanigen vriend Wannes.’
En als het gedaan was, barstte zij eindelijk los in tranen, en dekte haar aanschijn met hare beide handen...
Zij was zoo langen tijd blijven zitten, toen op eens eene stem in huis galmde:
- Zoo, Belloken! wat gebeurt er nu?
Zij schrikte op, en zag haren vader in de deur staan.
Haastig verborg zij het schrift onder haar naaiwerk en wischte hare tranen met den buitenkant van hare hand af.
Maar Lammen zegde op onbewogen toon:
- Gij hebt geweend, meisje. Laat zien dien brief.
Belloken zag ten gronde, en reikte hem het schrift toe, en was bleek en angstig, terwijl de oude man het traagzaam ontplooide. Maar wanneer hij luidop las: ‘Bemind Belloken,’ toen schoot zij plotselings recht, vluchtte schaamrood in de slaapkamer nevens de herberg, en liet zich op hare bedsponde vallen om haar aanschijn in het oorkussen te verbergen.
De oude Lammen las den brief tot het einde toe, en smakte bij tijde met schijnbare onverschilligheid aan zijne pijp. Nu knikte hij eens, en 't was of een glimlach zijn gerimpeld wezen opgehelderd had. Hij ging langzaam naar de kamer, klopte op den schouder van Belloken en sprak:
- Belloken ga met de tijding naar Pit van Ganzenboerens in 't dorp, en zeg aan Anne dat Wannes Zondag naar huis zal keeren.
Het leven was Belloken teruggeschonken, zij blikte schaamachtig naar den man, en antwoordde:
- Ja, vader.
En zij maakte zich spoedig uit den huize: want zij vreesde dat vader over het geval verder uitweiden zou.
| |
VI.
De lang verbeide Zondag was daar.
Wannes, in zijn mooi laken gewaad, met den bruinen hoed op het hoofd en het reispak op den schouder, was op weg naar het Brabantsch dorpken dat op zijne ziel met eene zoo aantrekkelijke tooverkracht werkte.
Achter hem lag de stad, met het volksrumoer dat om de ooren bruischt, met de schitterpracht die de zinnen bedwelmt; hier heerschte de kalmte en de stilte over het groene veld, de vrije lucht waaide hem toe, de zon stond aan den hemel te glanzen. En meer dan dat gezwerm en dat gewemel wisten deze zon en deze wind en dit veldgroen tot in 't geheimste van zijn wezen door te dringen.
Van ginder ook bracht hij menige herinnering mede; menige vriendschapsband, ginder aangeknoopt, was nu verbroken; en hoe innig hij vooral aan dien braven meester Rikus verkleefd was, dat had hij eerst klaar beseft bij de ledigheid en het onuitsprekelijk smartgevoel welke bij den afscheidsgroet zijn hart hadden bekropen. Ginder had hij gearbeid, gestreden om zich een weg door de wereld te banen; hij had er genoten, hij had er geleden. Iets, ja, van zijn hart was daar gebleven; en al was het zonneschijn rond hem, en al dacht hij op de zuster en op de geliefde, toch lag hem de droefheid in de ziel.
Maar zie! Tusschen de boomen verschijnt de grauwe toren van het kerksken van Langvelden, en langzaam klingelend, kondigt het kloksken het uur van den rozenkrans aan.
Bij dat geklingel staat de wereld der herinneringen uit de kinderjaren, met al de geuren der weiden en het geruisch der bosschen, voor zijne oogen op. Hij denkt aan de vlam van den haard, bij dewelke op dit zelfde geklep de disch werd gedekt; hij hoort zijn vader die met ontblooten grijzen schedel bidt; hij ziet zijne moeder aan ieder in de glinsterende telloor zijn deel van den rookenden maaltijd uitmeten. Waar dat kloksken luidt, zoo denkt hij, liggen zij beide thans, de vader en de moeder, begraven: en wanneer hij dat bedenkt, schiet het gemoed hem vol.
Hun dood was hem een onherstelbaar verlies. Nochtans bleef daar, onder 't ouderlijk huisdak, bij zijne oudere zuster, te midden der velden en der weiden van het geboortedorp, nochtans bleef daar voor hem het geluk. In die velden en achter gindsche weiden stond een lieflijk landhuis over den kouter te pronken, en wel mochten de dorpsjongens het al boertende zeggen, een roosken bloeide daar en dat was het zwartoogig Belloken...
Wat lag zijn dorpken lieftallig en rustig langs beide zijden van den steenweg verspreid! Hij nadert het eerste huis: het is echter gesloten, als doorgaans des Zondags, dacht hij. Verder scharen de andere woningen zich steeds dichter en dichter om de kerk. Achter den toren rijst nog de lange groengeverfde wip met de ijzeren ‘prang’ omhoog, waar rond, als hij kind was, hij Zondags nanoen zoo dikwijls den burgemeester en de bijzonderen van het dorp hunne pijlen ging zien in de lucht schieten.
Doch hij verwacht ongeduldig een ander schouwspel. Zie! hier lacht hij hem nu tegen, de witte huisgevel, met zijne vensterruitjes die gloeien in de avondzon: boven het dak stijgt uit de schouwpijp de blauwe rook omhoog, en wuift zachtjes henen in den wind.
Daar, hij weet het, en dat gedacht is hem genoeglijk, daar is een kring die zich met hem bezig houdt, en zijnen naam uit,
| |
| |
en luistert of zijn stap op den drempel niet klinkt, en komt men bij tijde in de deur staan om te zien of de verwachte nog niet daar is, Hij vindt daar Anne, de dierbare zuster, en het kleine lieve Dorken, zijn petekind, en Piet. Hoe varen zij allen? Is hun sedert een jaar geene ramp, geene ziekte des lichaams, geene smart der ziel overkomen? Zijn hart slaat geweldig bij de afwisselende gevoelens van hoop en vrees die het aandoen, en bevende stoot hij de deur van het huis open.
| |
VII.
Anne zat bij de wieg van haar jongste kind. Bij zijne verschijning, was zij rechtgesprongen, had de handen omhoog gesteken, dan samengeslagen, en uitgeroepen: ‘Maar, Seemenengel! wie daar is! Wannes, broer lief, zijt gij het?’
Dorken, die aan tafel zat, bezig met koffie te drinken, liet zijnen boterham zakken, en bleef met vollen mond Wannes aangapen.
Anne nam een biezen stoel langs den muur, en plaatste dien achter haren broeder, zeggende:
- Zit neer, jongen, gij moet fel vermoeid zijn van de baan.
Wannes vroeg:
- Hoe is 't met u allen? Mij dunkt het is eene eeuw geleden dat ik u niet meer heb gezien.
Anne zei:
- God zij geloofd! En aan u hebben wij ook niet verloren, zie ik. Hoe verheugt mij thans uwe terugkomst! En, och! jongen, hoe menige keeren hebben wij op u gedacht, en gevraagd waar gij bleeft! Maar als Pit nu 's avonds in den hoek van den haard zijne pijp zal rooken, dan zal uw stoel daar ook niet meer onbezeten staan.... Maar, Dor, zijt gij nu beschaamd geworden voor oom Wannes? Wat zegt men aan oom Wannes?
Dor zei:
- Dag, oom Wannes.
Anne nam het kleine kindje uit zijn wiegsken, zette het recht in haren arm, en sprak het toe:
- Liesken, zeg gij ook: dag oom, mijn meisje!
De moeder nam haar handeken, en groette Wannes er mee, en het kindeken hakkelde:
- Dij-dij-da!
- Dorken, ga al gauw vader roepen op de bollebaan te Maesens. Maar ge moogt hem niet zeggen waarom het is: wij zullen hem eens verrassen als hij binnenkomt... Wannes, gij zijt vast uitgehongerd.
En zonder naar een antwoord te wachten, schikte de vrouw op de tafel brood en boter en daarbij een stuk spek.
Intusschen zette zij hare rede door:
- Gij zult niet hebben wat gij te Brussel kreegt; want gij zijt nu bij de boeren. Zondag zal het betere kost zijn: Wij zullen eens versch vleesch eten, en vlâ maken en kramik voor de kermis.
Wannes zei:
- Toe! toe! Anne; ge moet allemaal die complimenten niet maken. Ik ben immers thuis.
Pit kwam binnen, en riep van op den dorpel:
- Dag, Wannes, jongen! Zijt ge er goed geraakt? En hoe gaat het met u?
- Gelijk gij ziet, antwoordde Wannes; en met u is het ook al naar wensch, dunkt mij.
Anne vroeg:
- Wist gij dat Wannes thuis was?
- Ja, zei Pit. Dor heeft het mij onderweg verteld.
- Kondet ge uwe tong niet houden, Dor? vroeg Anne. Gij wist nochtans dat gij zwijgen moest.
Toen spraken zij over vele dingen. Wannes moest uitleg doen over Rikus en zijne lessen, en vertellen hoe hij 't bij den ‘meester’ maakte, en of hij aan de gebruiken ginder zich had kunnen gewennen. En Anne onderbrak zijne rede om te weten waar hij toch dat deftig laken kleedsel zich had aangeschaft, en hoeveel stuivers zijn hoed had gekost.
En Pit lei het gesprek over zijnen oogst. Hij kloeg bitter over het nat weder, welk alle de vruchten (hij haalde beurtelings tarwe, koorn, hoppe, haver en garst aan) had doen rotten daar zij stonden.
Toen zij elk eene lange wijl den kout hadden volgehouden, vielen zij allen eensklaps in de stilzwijgendheid. Wannes nam de gelegenheid te baat om aan Pit zijn verlangen te kennen te geven om eens in het dorp een uitkijkje te doen, hij meende buiten het dorp naar 't Meiroosken.
Hij knikte op Dorken, en sloeg het kleine kindje op de kaakjes, en zij wenschten den goeden avond aan Anne, welke in de beste kamer het bed van broer Wannes ging opmaken.
Terwijl zij de lakens openspreidde, sprak zij met een zucht tot haar zelve:
- Die beste broeder! Zijne bedsponde stond daar twaalf maanden lang met haar vier planken zoo naakt en zoo droevig! maar sedert dezen avond dunkt mij dat zij maar van gisteren ledig is.
Onderweg vertelde Pit het nieuws dat gedurende de afwezigheid van zijnen zwager gebeurd was.
Men had de klok van den kerktoren hergoten, omdat er een barst in ontstaan was. Daar was feest geweest, en wat een feest! De nieuwe klok, overladen met bloemen en linten, was in de kerk gewijd geworden door den deken van Muyshem. De burgemeester was er peter van, en de vrouw van den schepen meter; en de koster zei dat hunne beide namen in 't Latijn op de klok gegoten stonden. Den klepel, vastgemaakt aan twee zijden linten, hadden de peter en de meter in beweging gebracht, tot de klok een lawijt en gedruisch gaf dat er de kerk op hare zuilen van daverde. Men had daarna op de pastorij een maal gehouden, en 's avonds waren er kanonschoten losgebrand tot diep in den nacht.
Het uur sloeg juist op den toren, terwijl hij sprak, en hij merkte op:
Wat een statig geluid, he!
| |
| |
Wannes moest ook eens voorbij de kerk komen, om het prachtig hek af te zien, in 't zwart geverfd en met vergulde toppen versierd, welk rond het kerkhof geplaatst was. Daar kwamen de lieden van de omliggende dorpen des Zondags naar kijken.
En op het kerkhof lag nu, och arme! die ongelukkige Luppen, de smid, die zoolang op zijn ziekbed had geleden. Wel was Wannes door deze nieuwstijding geroerd; want Luppen was een braaf man, en een huisvader die deftig oppaste voor 't welzijn van zijn gezin; en wat zouden nu zijne twee arme schaapkens van weezen geworden? Doch deze ramp was sedert lang te voorzien; de dokter had immers laten hooren dat er bitter weinig hoop op genezing overbleef.
Tisken de baardscheerder, zei Pit, was te Muyshem getrouwd. In zijne plaats had een ander baardscheerder zich in het dorp gevestigd, welke twee jaar in de voorstad als leerjongen verbleven had. Ook wat een knap vent! In een wip stondt gij daar tot onder den neus gezeept over zijne schotel, en hij had nog den tip van den neus niet vast, of flop! reeds waart gij geschoren. Een half uurken voor de Zondagmisse, als de klok voor de eerste maal luidde, begon hij zijn werk, en toen het voor de laatste maal klepte had hij wel twintig man bediend. Tisken kende ook zijnen stiel; daar was niets tegen in te brengen: maar toch was hij zoo flink niet.
Wannes vond het dorpken eenzaam. De huizen waren bijna zonder uitzondering gesloten. Immers men vierde kermis in een buitengehucht, en de mans waren er met vrouw en kinderen henengetrokken. Toch loegen al de witte gevels en al de geschilderde uithangborden, als oude vrienden, hem toe. Achter een venster zat een oud vrouwmensch en zag knikkebollend naar de straat uit. Of zij hem bemerkte en wilde groeten wist hij niet zeker, daar de avond allengskens begon te schemeren. Doch hij knikte maar tegen, en riep: ‘Goeden avond, Anne-Mie!’
Dan vervolgden zij hunnen weg naar het Meiroosken.
| |
VIII.
Aan het huis van vader Lammen waren twee verlichte vensters, die men van verre tusschen de oogsten erkennen kon, en welke in het vallend avondduister als twee sterren blonken. Bij het flauwe daglicht dat nog van het purperachtig Westen nederdaalde, ontwaarde Wannes Belloken op den huisstoep. Zijn boezem klopte terwijl hij peisde:
- Zij heeft mij verwacht.
En eene siddering liep door zijne ledematen: zijne oogen schemerden alsof hij door eenen lichtstraal werd getroffen, en 't was of zijne voeten eensklaps verlamd waren. Hij wakkerde zich aan, en sprak tot Pit:
- Zwager, ga maar binnen. Ik wilde wel een woordeken praten met Belloken.
Het meisje had eerst gelachen: nu verbleekte zij; dan weder werd zij rood als eene kriek; en ze stond eindelijk onbewogen. De groet van Pit wanneer deze haar voorbijtrad, bleef onbeantwoord. Maar toen Wannes had gefluisterd met bevende stem:
- Goeden avond, Belloken!
Dan schoot zij wakker, aanschouwde hem, en zuchtte:
- Wannes!
Zij viel hem met het voorhoofd op de borst, en zij stonden daar beiden zoo gelukkig, en spraken geen woord meer.
En alles om hen, op het voorhof en in het veld, lag stil en eenzaam in de schemering; en ginder, boven het bosch, rees de maan zoo helder en zoo schoon!
Daar klonk in het huis een wanklankig stemgeluid. Het was Jeppen die riep:
- Jouw voor onzen Wannes! waar blijft hij?
Op hetzelfde oogenblik verscheen de champetter hoogblozend in de deur, en achter hem het gerimpeld voorhoofd met de pinnenmuts van den grijzen Lammen.
Belloken was op het voorhof gevlucht, en Wannes stond daar nu, verlegen. Maar Jeppen werd niets gewaar; hij kwam naar den jongeling toe, en hem de hand schuddende:
- Bravo, meester! riep hij uit. Gij hebt er eer van. Gij zult ons dorp in aanzien doen winnen het land door. Waarlijk, op dit oogenblik wou ik mijnen gordel en mijnen jas van veldwachter afleggen om een meester schrijnwerker te heeten!
Hij vatte Wannes onder den arm, en leidde hem hoogmoedig in huis, tot eenen stoel welke onder de schouw met rozen als voor hem bereid stond.
Lammen zei:
- Heb ik het u niet voorspeld, jongen? Zweet maakt de akkers vruchtbaar; en wilt ge kassaart eten, zoo moet gij eieren breken. Gij zijt nu fijn geleerd in uw vak; de paarden staan op uwen stal; gij hoeft er nu maar mee te ploegen.
Pit gaapte zijnen zwager aan, met gespalkte oogen en uitgerekten hals. Hij wist niet dat het zoo een groot man was, en begon hem te bewonderen.
Het gesprek rolde weldra over de hoofdstad.
Jeppen was daar eens als getuige voor de rechtbank gedagvaard geworden; en hij pochte en zwetste wanneer Wannes had bekend dat hij nooit op het gehoor van het gerecht tegenwoordig geweest was. Daarna vernam de champetter naar de sterkte van het garnizoen; en van de oefeningen van ‘den troep’ moest Wannes al zeggen wat hij wist, en nog meer.
Lammen vergeleek de huidige piotten bij de statige dragonders van den patriottentijd, opmerkende dat het menschenras zoo zichtbaar verbasterde. Hier nam het aangezicht van Jeppen eene aardige uitdrukking aan, daar hij in volstrekten twijfel scheen te verkeeren over de waarheid van wat hij hoorde.
Ook gewaagde Lammen van den tijd der Franschen, toen keizer Napoleon de jeugd kwam oproepen in bosschen en akkers, en legers en kanonnen in den vreemde voor zich stiet, gelijk eene veekudde naar het slachthuis. De lotelingen hadden het nu gemakkelijker, en de tijden waren beter; want de ouders, al moesten zij de zorgen en den loonpenning hunner kinderen derven, hoefden ten minste niet te beven voor 't leven hunner zonen.
| |
| |
Pit, die ook gaarne 't zijne wist, was nieuwsgierig naar de beweging van de groote markt; en kon 't maar niet genoeg bewonderen, wanneer Wannes hem uitlegde dat het graan van zijnen akker en de vruchten van zijnen boomgaard door vreemde lieden van allerlei gewesten er werden opgekocht om naar de vier hoeken van de wereld te worden weggestuurd.
Hij wilde daar ook wel met zijne tarwe henenrijden; want daar was een oordje tc winnen. Maar hoe daar den weg gevonden? Kobeken van Muijshem had hem verhaald, dat men er niet ontmoet dan heeren die, hoewel van Vlaamschen bloede, toch niets dan Fransch verstaan; en de straten dragen er zulke koddige namen, zei Kobeken, die niet eens op hunne volksnamen gelijken; en men moet er zich drommels kort keeren, zei Kobeken, want bij elken stap hangt eene verordening aangeplakt welke geen mensch verstaat, zei Kobeken, en welke u met boet en gevang, waar gij gaat of staat, bedreigt.
Bij al dat geraas verveelde Wannes zich fel. Zijne belangstelling berustte niet in wat rond hem omging; maar zijne aandacht en zijne blikken waren ginder achter den toog gevestigd.
Daar stond Belloken, nu zoo stil als een muisje, en sprak noch loeg, maar hing aan de de lippen van Wannes, en aanschouwde hem met droomende oogen.
Alhoewel een weinig beschonken, had Jeppen weldra opgemerkt dat zijn vriend langs daar zoo menig oog waagde. Hij werd haast sprakeloos, en loerde nijdig iederen glimlach van het meisken af; en hoe langer hoe meer begon een grammoedig gevoel zijn hoofd te verwarmen.
Thans vroeg hij half norsch een glas bier, 't welk hem door Belloken werd aangebracht. Als nu Lammen, langs eene valdeur nevens den toog, in den kelder daalde om eene ton te gaan ontsteken, maakte hij van de gelegenheid gebruik om 't meisje bij de kin te nemen. En hij zegde op bitsigen toon, met het inzicht om zijnen mededinger te tergen:
- Wannes, vriend, ze ziet mij zoo gaarne! zij heeft met mij op Muijshemkermis dit jaar drijmaal gedanst, niet waar, lieveken?
Hij poogde haar bij den leest te nemen om haar te kussen; maar Belloken ontsnapte hem. Wannes, fel geschokt in zijne gevoelens, en door de stoutheid van Jeppen uit zijn spoor gejaagd, was opgestaan, rood van gramschap, en schreeuwde:
- Gij hebt gelogen!
De champetter bulderde, oploopend, en met steeds feller aangehitste opgewondenheid:
- Wat, gij, stadsche jonker! gij, melkbaard! Zoudt gij mijn meisken willen vrijen misschien? Hoe zoo? aan mij durft gij u vermeten? Wel, manneke, gij zult mij leeren kennen!
En reeds had hij de hand op de lederen scheede van zijnen sabel gelegd.
- Ik schrik voor u niet, schreeuwde Wannes, voor u noch voor al uwen wind. Laat uwen slekkensteker gerust. En houd uwe handen van dat meisken, of 't mocht u berouwen.
Pit, die ook rechtgeschoten was, hield zijnen stoel met de linker hand vast, terwijl hij de rechter vuist dreigend naar Jeppen balde.
Maar Belloken riep angstig en bleek:
- Vader! help, vader!
En beefde als een riet achter den toog.
Vader Lammen kwam den keldertrap in aller ijl opgeloopen, en hij stond weldra met zijne hooge gestalte en breede schouderen tusschen de tegenstrevers. Hij spak:
- Allemaal gezwegen! En gij, champetter, den huize uit! En kom over mijnen vloer niet meer terug!
Daar had Jeppen zijn meester gevonden. Hij hield niet op Wannes met zijnen sabel te bedreigen, en hem met vervaarlijke oogen van het hoofd tot de voeten op te nemen, en hem op woedenden toon verwijtingen toe te snauwen. In die houding week hij achteruit tot bij de deur. Dan, de onbeperktheid van zijn zelfvertrouwen was gedaald, en zijn moed bestond nog hoofdzakelijk in zijne uiterlijke gebaren. Hij was gelijk een huishond die voor den aanblik van den doghond achteruit deinst en druipstaart, doch grimmen blijft.
Nu wendde hij zich om, en greep de deur bij de klink. Hij kwam echter terug, zette twee stappen vooruit, en maakte eene fiere beweging met zijnen arm, uitroepend:
- Ik stel tegen u allen een proces-verbaal op! Dan trok hij de deur open, en sloeg ze geweldig achter zich vast.
| |
IX.
Aan den champetter had Wannes nu geenen mededinger meer te vreezen. Het werdijd dat hij een besluit nam. Hij bepeinsde zich eenige dagen, en wikte en woog de uitdrukkingen waarin hij zijne gevoelens openbaren zou.
't Zij dat hij door het verkeer met de wereld meer mannelijke kracht had verworven, 't zij door de overtuiging dat vader Lammen voor hem thans toegenegenheid gevoelde, verstoutte hij zich eens, in de tegenwoordigheid van Belloken, na gehoest te hebben en hevig rood geworden te zijn, aan den vader deze gewichtige verklaring te doen, namelijk dat hij geen geluk op de wereld kon genieten ten ware met zijne dochter.
Belloken kon nauwelijks ademhalen terwijl hij sprak; en als de oude man haar vroeg, of zij daarin toestemde, viel zij aan 't weenen en snikte:
- Ja, vader, als gij wilt.
Toen zeide de grijsaard plechtiglijk:
- Weest alle beide mijne kinderen. Ik dank den hemel die mij zoo een schoonen dag heeft voorbehouden vóór mijn dood!
En terwijl hij sprak, lagen zij beide, Wannes en Belloken, in elkanders armen.
Er werd overeengekomen dat het paar bij den ouderling zoude komen inwonen; want, zeide hij, de tak was te lang aan den boom om er nu afgesneden te worden.
Op den vastgestelden dag kwam de blijdzame stoet uit het Meiroosken getreden, en krinkelde den straatweg af naar het dorp. Daar wachtte eene kudde kinderen buiten het voorhof het deftig schouwspel af, en wezen elkander iederen aankomeling aan. In het dorp werd menig gordijn bij den doortocht weggeschoven, en als de stoet voorbijgetogen was, verschenen
| |
| |
op elken dorpel een of meer benieuwde gezichten, om van den eenen kant der straat op elkander te pinken en een woordeken te doen.
Belloken was gansch in het wit en had rozen in het haar; doch de rooskens op haar aanschijn waren nog veel frisscher, had Wannes gelachen. Wannes droeg een nieuw laken kleedsel en een nieuwen bruinen castor. Lammen stond mede in 't zwart, en had uit de kas den hoogen zijden hoed gehaald, welken hij had aangekocht vóór zooveel jaren toen hij zijn eigen bruidsfeest vierde. En als hij dien hoed voor den dag had gebracht, was menig beeld uit het verleden voor zijn oog heropgestaan: de blozende bruid, en de lijdende kraamvrouw, en de vreugdvolle moeder, en het kleine kind in zijn wiegsken, en zijne gade op haar sterfbed. En hij ware droef geweest, ware 't niet dat op dit oogenblik de zoete stem van zijne dochter in de kamer had gegalmd...
De getuigen voor de kerkelijke plechtigheid hadden ook hunne plaats in den optocht. Men bemerkte onder hen Pit en Anne. Zij stonden allen, de mannen in den stijven kiel, de vrouwen met linten, bloemen en plooikens overdekt.
Op het gemeentehuis vonden zij Jeppen, zeer ernstig, en stijf als een pilaar in zijnen jaskraag. Toen de schepen wou overgaan tot het opmaken van de akte van huwelijk, ontbrak er een van de vier gewone getuigen, en de champetter durfde niet weigeren, en was getuige.
Wanneer, na de plechtigheid, het proficiat van den schepen de jonge echtelieden had toegeklonken, verzocht vader Lammen den ambtenaar en de getuigen op het bruidsmaal te zijnen huize. Jeppen was niet kwaadaardig: hij vergat op eens het gebeurde, en bedankte den ouden Lammen; en terwijl zij allen samen naar de kerk gingen, dacht hij onderweg bij zichzelven:
- Ik zal het proces-verbaal maar niet opmaken.
Daarna begon het feest.
Op de straat schoot men pistolen los, en riep men:
- Jouw voor het jonge paar!
En de meiskens van het dorp brachten de bruid een bestek aan, bestaande uit een allerfraaiste koffiegerief om de schapraai harer slaapkamer mee op te sieren,
In 't Meiroosken werd dien dag lekker tafel gehouden, en fel gegeten en gedronken tot den donkeren nacht. Midden 't geraas der genooden, rinkelde Jeppen met zijn mes op zijn glas, en stond recht, en stelde de gezondheid der nieuwe echtelingen in. Des anderen dags werd er in het dorp hartelijk gelachen met zijne grappen, vooral wanneer hij het paar had vergeleken bij twee vogelen in hun nest, en had gewenscht dat er in dat nest gelijk bij de meezen zoo wat een twaalftal vogelkens mochten geboren worden.
Brussel.
Juliaan Van der Linden.
|
|