Antonio Canova.
Het fraaiste kasteel uit den omtrek van de stad Possagno, in het Venetiaansche, was omtrent de helft der xviiie eeuw het eigendom van den Italiaanschen edelman Falieri Geheel in de nabijheid van het fraaie buitengoed verhief zich een armoedig huisje, bewoond door een ouden metser, met name Pasino. Eenen avond, dat de metser huiswaarts keerde van het kasteel waar hij sedert eenige dagen werkte, kwam hem onderweg, dicht bij zijne woning, een wakkere jongen, te gemoet geloopen, die hem grootvader noemde en den ouderling hartelijk omhelsde. - Wel, lieve God, wie ik daar heb! riep de metser verheugd, terwijl hij den knaap liefkoosde. Toontje lief, hoe komt gij hier? Wat zijt gij groot geworden, sedert ik u den laatsten keer gezien heb! Gij hebt er eer van, dat ge uw grootvader eens komt bezoeken. En hoe is het thuis? Is mijne dochter, uwe moeder, goed gezond? - Onder al deze uitroepingen, afgebroken door hartelijke kussen, waren grootvader en kleinzoon het huisje van den metser genaderd, waar zij weldra zoo gezellig als vergenoegd, een eenvoudig avondmaal gebruikten. De knaap bleef bij den ouderling vernachten, want hij zou hem eenige dagen gezelschap houden. Daar Pasino geheel alleen woonde en hij 's anderendaags zijn werk niet mocht verzuimen, nam hij 's morgens den knaap met zich mede naar 't kasteel en terwijl de ouderling aan den nieuwen hofmuur metste, wandelde de jongen den tuin rond en zag zich de oogen uit het hoofd naar de prachtige bloemen, de rijke zuilengangen en de fraaie standbeelden. Hij voelde zich vooral aangetrokken door de menigvuldige hofbeelden en den reusachtig gebeeldhouwden leeuw, die in 't midden van den tuin stond en uit wiens geopenden mond helder bronwater in eene marmeren fonteinkom stroomde. Zooveel heerlijkheid had de arme buitenjongen nog nooit aanschouwd. Hij mocht 's middags met zijn grootvader bij de dienstboden in de keuken van 't kasteel eten, maar al het fraais dat hij den
ganschen morgen naar hartelust had mogen beschouwen, scheen hem den eetlust te hebben doen verliezen. Hij trok het dan ook aan de dienstbodentafel niet lang en maakte maar, dat hij weer spoedig in den tuin kwam, waar de achtermiddag hem volstrekt niet lang viel, want toen zijn grootvader hem tegen het vallen van den avond riep, om met hem naar huis te gaan, verwonderde Antonio er zich over, dat het al zoo laat was. Kort vóór de metser zijne dagtaak had volbracht, waren eenige heeren en dames ten bezoeke op het kasteel gekomen; uit dezen hoofde, oordeelde Pasino het dan ook voorzichtig, aan den hovenier te vragen, of zijn kleinzoon 's anderendaags weer in den hof mocht komen. Het antwoord was neen. Zoolang er bezoek op het kasteel was, kon dit niet zijn, zoo verklaarde de hovenier. Aan de vreugde die de jongen had betoond over de vergunning om in vrijheid den hof rond te dwalen, kon Pasino afmeten hoe bitter het hem spijten zou dit genot nu zoo eensklaps te moeten missen. 't Was nog erger dan de oude metser het zich had voorgesteld; de arme jongen was niet slechts geheel verbluft, toen zijn grootvader hem 't verbod van den hovenier mededeelde; hij kon zelfs eenige tranen niet bedwingen. De oude man ried hem aan, daarom niet te treuren. De muur, dien hij moest metsen, zou nog in weken niet af zijn en de bezoekers zouden wel niet langer dan eenige dagen op het kasteel vertoeven; zoodra zij weg waren, zou hij weer mee mogen gaan en hij had thuis bij zijne moeder niets te verletten; 't kwam er dus weinig op aan, of hij eene week of zoo langer bij zijn grootvader bleef. Antonio moest zich wel laten gezeggen en grootvaders belofte bracht het hare bij, om hem, na het nuttigen van den avondmaaltijd, welgezind te doen gaan slapen. 's Anderendaags was de metser reeds weer vroeg te been, maar aangezien hij zijnen kleinzoon niet mocht meebrengen naar 't kasteel, liet hij den jongen, die nog sliep toen hij opstond, gerust liggen en begaf zich onvergezeld naar zijn
werk. Toen Antonio ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel. Hij at en dronk van wat zijn grootvader voor hem op de tafel had gereed gezet en stelde zich vervolgens de vraag: waar hij den dag mee doorbrengen zou? Thuis hield hij zich aanhoudend bezig, in zijne vrije uren, met wassen of potaarden beeldjes te maken. In de woning zijns grootvaders vond hij geen was, maar hij vernam, toen hij eens even buiten de deur gekeken had, dat zich in de buurt een steengelaag bevond en nu duurde het niet lang, of hij had een grooten klomp potaarde van daar gehaald en daarmede begon hij nu, zoo kwaad als goed, uit het geheugen sommige van de beelden na te bootsen, die hij den vorigen dag in den hof van 't kasteel gezien had. Eer het middag was, had hij zoo ettelijke figuurtjes voltooid. De bezoekers op het kasteel waren oorzaak, dat Pasino dien noen over huis moest komen om te eten. Toen hij zag, waarmede zijn kleinzoon zich den tijd had gekort, kon de oude man nauwelijks zijne blikken gelooven, en wel tienmaal vroeg hij aan den jongen, of hij al die postuurkens zelf en zonder iemands hulp had gemaakt, wat de knaap natuurlijk toestemde, zonder er erg trotsch om te zijn. Wist grootvader dan niet, dat dit zijn gewoon speelwerk was? ‘Wel Jezus en Maria! riep de ouderling, de handen ineenslaande, gij zijt een kleine baas, Toontje; ik heb het altijd gezeid, dat er in u iets stak. Dezen nacht heb ik overpeinsd, wat wij best van u maken zouden en ik zou wel gewild hebben, dat gij metser werdt; maar nu ik gezien heb hoe bij de hand gij zijt in 't maken van postuurkens, weet ik het beter gevonden: gij moet banketbakker worden. Als de banketbakker Algeri, die kunstige figuurkens zag, zou hij u zeker seffens aannemen, zonder dat gij leergeld zoudt moeten betalen, en daar gij een arme jongen zijt, is dit voor u een groot punt. Ik zal mijnheer Falieri verzoeken, een goed woord voor u te doen bij den banketbakker uit