te zien opnemen in Hollandsche nieuwsbladen en gewrochten van Hollandsche schrijvers in Vlaamsche gazetten, enz. De heer Hasebroek was het eens met de vorige sprekers, dat de Nederlandsche congressen veel kunnen bijdragen, om een levendiger letterkundig verkeer tusschen Holland en België te doen ontstaan; hij erkende, dat meerdere Vlaamsche schrijvers in Holland zoo goed als onbekend waren.
Over den toestand van het tooneel in Holland en hoofdzakelijk in Amsterdam had eene gedachtenwisseling plaats tusschen de heeren Jacobsen, Kern en Alberdingk-Thijm.
Vervolgens spraken: de heeren Claes (Hasselt) over het gebruik der hoofdletters in proza en in dicht, wat eenige opmerkingen uitlokte van de heeren Alberdingk-Thijm, Hasebroek en Beets; op voorstel van den heer Van der Cruyssen werd beslist, de beschouwingen van den heer Claes mede te deelen aan de Zuid-Nederlandsche maatschappij van taalkunde; F. Willems over het ondoelmatige en onsierlijke van 't weglaten der verbuigingsvormen, wat spreker noemde eene moedwillige verminking van de taal, die vooral bij de Hollandsche schrijvers plaats vond, die zich niet ontzien te schrijven een vrouw, een vraag, zijn zuster, haar dochter, in stede van eene, zijne, hare, enz.; de spreker trok tevens te velde tegen het onmatig gebruik van bastaardwoorden in Hollandsch proza; beschouwingen over de punten, door den heer Willems besproken, werden in 't midden gebracht door de heeren Pollak, Alberdingk-Thijm en De Schepper.
De heer Pollak (Rotterdam) hield vervolgens eene voordracht over den Hollandschen dichter en taalgeleerde Hendrik L. Spieghel, wiens verdiensten hij meende dat in verre na niet genoegzaam gewaardeerd zijn. Hiermede werd de zitting gesloten.
Tweede afdeeling (9 ure). De heer Beynen, onder-voorzitter, opende de zitting met de mededeeling, dat het bureel van 't congres de eer had gehad, den vorigen avond ontvangen te worden in 't paleis, bij Z.M. den koning, die zich jegens al de leden zeer hartelijk had betoond en tevens zijn spijt uitdrukte, verhinderd te wezen, eene zitting van 't congres bij te wonen, daar de koninklijke familie heden ochtend naar Brussel terugvertrekt.
Naar aanleiding van beschouwingen, voorgedragen door den heer Gille Heringa over het gebruik van de Vlaamsche taal in de rechtspleging, de zaak Schoep, enz., ontstond eene lange gedachtenwisseling omtrent het bezigen van 't Vlaamsch in scholen, in de bestuurdiensten, in den dagelijkschen omgang enz. Als sprekers traden op de heeren A. Torfs, Bergmann, baron d'Ablaing van Giessenburg, de Maere-Limnander, Beynen, Heremans, Van Becelaere enz.
Over wat de boekhandel in Holland en België is, beschouwd van uit een wederzijdsch oogpunt, werd van gedachten gewisseld tusschen de heeren de Jonge van Ellemeet, Heremans, Mart. Nijhoff, Huberts en Bergmann.
Daarna handelde de heer van Dijk over de Hollandsche nieuwsbladen en tijdschriften; hij zeide dat zij waren 538 in getal; door den heer Scherpenseel werd verkeerdelijk 420 opgegeven; spreker gaf der vergadering inzage van de volledige lijst en wees op de uitgebreidheid der overzeesche betrekkingen van de Hollandsche pers.
Het kopijrecht (alias de nadruk) leverde stof tot eene langdurige beraadslaging tusschen de heeren P. Fredericq, Heremans, M. Nijhoff, van Santen, van Dijk, Bom, Dercksen, Janssen enz. Eerstgenoemde verdedigde de stelling, dat het moest toegelaten zijn, enkele stukken van schrijvers, zonder voorafgaande toelating, over te drukken in bloemlezingen.
Met eene belanrijke rede van den heer Bom (Amsterdam), over de waarde van oude penningen en munten voor de kennis der algemeene Nederlandsche geschiedenis, werd deze zitting gesloten.
Derde afdeeling (9 1/4 ure). De heer voorzitter Vuylsteke gafkennis van het onthaal bij Z.M. den koning (zie 2e afd.) en herdacht vervolgens in eenige diepgevoelde woorden wijlen Lodewijk Gerrits, aan wiens onvermoeid streven ter bevordering van de Vlaamsche belangen hij volle recht liet wedervaren.
Tegen het maken van onderscheid, zooals op dit congres geschiedde, tusschen werkelijke congresleden en congresbezoekers, werd bezwaar gemaakt door den heer J. Cosyn; over hetzelfde punt spraken ook de heeren voorzitter, Eekhoff, van Hall, Rooses en Van Droogenbroeck; ten slotte achtte men het best, hieromtrent de regelingscommissiën naar goedvinden te laten handelen.
De heer Sabbe hield eene rede over de nationaliteit in de kunst, eene onderscheiding die de nieuwere tijd zeer heeft doen verflauwen; spreker haalde, onder andere, voorbeelden uit de verschillende schilderscholen aan en meende dat er weer een streven zichtbaar werd, om de eigenaardige, kenmerkende teekenen van onderscheid voor de werken van elke school als van ouds in het licht te stellen. Hij keurde, in meerdere opzichten, het kunstonderwijs af, op den voet als het thans in verschillende academiën gegeven wordt en beschouwde het stichten van klassen van schoonheidsleer als nuttig, ja onmisbaar. Opvolgelijk voerden hierover nog het woord de heeren Rooses, Vosmaer (die het inrichten van bijzondere klassen van schoonheidsleer niet zoo doelmatig achtte), Jul. en Albr. De Vriendt en Vuylsteke.
Over eenige punten, de schoone kunsten rakende, werd van gedachten gewisseld tusschen de heeren Rooses, Vosmaer, De Vriendt, Geets, Eekhoff en den voorzitter; er werd spijt over te kennen gegeven, dat de heer N. De Keyser, bestuurder van de Antwerpsche academie en lid van de regelingscommissie van het congres, verhinderd was deze vergadering bij te wonen. Onder andere besprak men de volgende punten: kunstbetrekkingen tusschen Holland en België na 1585; verband tusschen letterkunde en beeldende kunst in Nederland; over den invloed uitgeoefend op de kunst, door prijskampen en namelijk door den dusgenaamden prijskamp van Rome bij de Antwerpsche academie; over verzamelingen van Nederlandsche beeldhouw- en graveerkunst in onze museums. Naar aanleiding van dit laatste punt, verzocht de heer Ed. Ter Bruggen den congresleden, zijne verzameling van gravuren naar oude Hollandsche en Vlaamsche meesters te komen bezichtigen. Daarna werd de zitting gesloten.