De Vlaamsche School. Jaargang 19
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijJozef Jan Tuerlinckx.Deze verdienstelijke beeldhouwer werd te Mechelen geboren den 2n November 1809 en behoorde als het ware tot een kunstbeoefenaarsgeslacht; zijn vader was voor zijn tijdvak een zeer bekwaam en tevens vermaard speeltuigmaker; zijn oudste broeder was toonzetter en een ervaren penningkundige; de jongste, Lodewijk, is de zoo gunstig gekende schilder, die zich ook een goeden naam verwierf door de behendigheid waarmede hij portretten op steen teekende. J.J.A. Tuerlinckx ontving zijn eerste onderwijs in de teekenkunde aan de Mechelsche academie; hij werd verschillende malen bekroond in de prijskampen. Reeds vroeg legde hij zich op de beeldhouwkunde toe; nauwelijks kon hij den boetseerstok in de hand houden, toen hij zich onder de leiding van den te recht befaamden Mechelschen beeldhouwer F. Van GeelGa naar voetnoot(1) plaatste, welken hij naar Antwerpen volgde, toen deze in 1817 aldaar bij de academie tot leeraar benoemd werd. Te Antwerpen onderscheidde Tuerlinckx zich evenals in zijne geboortestad en werd er weldra als primus uitgeroepen. In 1827 maakte hij kennis met den heer Lodewijk Royer, een ander beroemd Mechelaar, die destijds in 's-Gravenhage gevestigd was; onder dezes toezicht arbeidde hij vier jaren in Holland, waarna hij terugkeerde naar zijne geboortestad. In 1830 stelde hij te Brussel een plaasteren beeld ten toon: Petrus predikende. In 1836 begaf hij zich naar Parijs; hij vond er een raadsman en beschermer in zijnen befaamden stadgenoot, den beroemden beeldhouwer Jozef De BayGa naar voetnoot(2), destijds bewaarder der verzameling van antieke beelden in de Louvre. In de Fransche hoofdstad voltooide Tuerlinckx het model van een grooten Ecce homo, thans in het museum van Mechelen bewaard. In 1837 verschenen op de Antwerpsche driejarige tentoonstelling van hem drie borstbeelden, te weten: die van generaal Marneff, van eene juffrouw en van den heer Ch. W., benevens eene studie van uitdrukking, Adam en Eva voorstellende. Voormelde Ecce homo werd door Tuerlinckx naar de Brusselsche tentoonstelling van 1839 gezonden met eene Madona, een marmeren portret op medaillon, | |
[pagina 162]
| |
een door het stadsbestuur besteld marmeren borstbeeld van den Mechelschen kruidkundige Dodoens en eene schets in plaaster, voorstellende: Daphnis en Chloë. Na twee jaren in Parijs verbleven te hebben, was hij in zijne geboortestad teruggekeerd; hij vertrok in 1840 naar Rome en hield er zich vier jaren op. Hem wedervoer er de eer, 't borstbeeld te mogen maken van Z.H. paus Gregorius den XVIde; een marmeren exemplaar van dit borstbeeld prijkte op de Brusselsche tentoonstelling van 1845; het hoorde toe aan wijlen den heer P.J. Hanicq;Ga naar voetnoot(1) op dezelfde tentoonstelling
houtsnede van ed. vermorcken.
zag men nog van Tuerlinckx: een marmeren hondje, behoorende aan den heer graaf d'Hane de Potter; een marmeren beeld, voorstellende: De onderwerping, alsook een medaillon, beide bestemd om in de Kapellekerk te Brussel geplaatst te worden ter nagedachtenis van Jaak Sturm, een veelbelovend schilder, te Rome overleden. Uit de hoofdstad van het christendom zond Tuerlinckx in 1848 een prachtig marmeren zittende beeld, Giotto voorstellende, naar de Brusselsche tentoonstelling; hij verwierf er zich het gouden eermetaal mede. Dit schoon gewrocht, welk thans in 't Mechelsche museum prijkt, vestigde 's beeldhouwers naam. In België teruggekeerd, zette Tuerlinckx zich voor goed in zijne moederstad neder. Het stadsbestuur droeg hem de uitvoering op van het marmeren standbeeld van Margaretha van Oostenrijk, dat wij hier in plaat mededeelen, en welk te Mechelen plechtig ingehuldigd werd in 't bijwezen van HH. MM. den koning en de koningin en de koninklijke familie, op 2 Juli 1849. Van de groote feesten, te dier gelegenheid gegeven, verscheen te Mechelen in de drukkerij van Van Velsen-Van der ElstGa naar voetnoot(2) eene beschrijving in de Fransche taal, versierd met platen, op steen gesneden door H. Brown en J. Hemeleer, naar teekeningen van J. Vervloet en L. Tuerlinckx. De verwachting, dat de beeldhouwer bij deze gelegenheid het ridderkruis van de Leopoldsorde zou ontvangen, werd tot veler verbazing niet verwezenlijkt. Deze onderscheiding viel hem echter in 1865 ten deel. In 1850 bekwam Tuerlinckx zijne aanstelling als leeraar der klassen van boetseering, ontleedkunde en kunstgeschiedenis bij de academie van Mechelen; ofschoon hij zeer hardhoorig was (om niet te zeggen doof), wist hij zijne leerlingen uitmuntend te leiden en hun kunstgeest in te boezemen; hij heeft vele goede beeldhouwers gevormd; tusschen zijne leerlingen hebben eenigen den verdienstelijken meester nagestreefd; anderen hebben niet weinig bijgedragen, als beeldsnijders, tot het bevorderen van den bloei der nijverheid waarin Mechelen uitmunt, het maken namelijk van ouderwetsche meubelen. In 1851 zond Tuerlinckx naar de Brusselsche tentoonstelling: Daphnis en Chloë, in marmer, het model van het standbeeld van Margaretha van Oostenrijk, De meester van Ravestijn en Goddijn, in marmer; het borstbeeld van keizer Karel, van Van Bogaarde en van baron Duvivier, in plaaster. In 1854 prijkten van hem in dezelfde tentoonstelling: een H. Cornelius, in plaaster, voor de grafstede van mgr. van Wyckersloot, bisschop in partibus van Curium, in de kerk van Schalkwijk bij Utrecht (in 1857 werd dit beeld in marmer uitgevoerd); een marmeren standbeeld van Johan van Sint-Amandus, kanunnik van Doornik in de xiiie eeuw. In 1861 zond Tuerlinckx naar de Antwerpsche tentoonstelling de H. Anna en de H. Maagd Maria, eene marmeren groep, insgelijks bestemd voor 't voormelde bisschoppelijk gedenkteeken, welk door den baron van Wyckersloot van Weerdestein bekostigd werd Behalve de hooger aangehaalde werken, bevinden zich in de stad Mechelen nog de volgende stukken van onzen beeldhouwer: Een beeld van den H. Cornelius, in de aartsbisschoppelijke kostschool; de grafstede van den heer P.J. Hanicq, op het gemeentekerkhof; Petrus en Paulus, twee borstbeelden in den voorgevel der kerk van O.-L.-Vrouw-van-Hanswijk; een Ecce Homo, in marmer, op de veiling des heeren de Perceval toegewezen aan den heer Ragheno; R. Dodoens, standbeeld in den kruidtuin; S. Joseph, beeld in het groot seminarie; - in de stad Brussel: in de Kapellekerk, behalve het reeds voormelde gedenkteeken, eene grafstede ter nagedachtenis van den zeer eerw. heer Willaert, in leven pastoor van de Kapellekerk; - te Temsche, in de kerk, gestoelten en communiebank, in eiken hout; - te Stekene, eene eikenhouten groep, voorstellende keizer Heru- | |
[pagina 163]
| |
clius en een bisschop, en de H. Helena, in half verheven beeldwerk, ook in-eiken hout. Het gemeentebestuur van Mechelen had sedert verscheidene jaren de binnenvertrekken van de Overste- of Brusselschepoort aan Tuerlinckx in gebruik gegeven, op voorwaarde dat het uitwendige niet zou veranderd worden; Tuerlinckx had zich de binnenkameren dezer poort tot woning en werkplaats ingericht; hij bezat aldaar eene aanzienlijke blibiotheek en eene merkwaardige verzameling vanprenten, munten, delfstoffen, enz. Gedurende zijne welvervulde loopbaan, vielen onzen kunstenaar vele onderscheidingen ten deel. Onder andere was hij lid der koninklijke academie van Amsterdam. Maar ondanks eerbewijzen en titels, bleef hij een zedig en eenvoudig man, wat niet altoos het geval is met de beoefenaars der kunst, wanneer zij eer en lof mogen oogsten. Aangenaam in zijnen omgang, hartelijk en gul jegens ieder een, genoot Tuerlinckx niet slechts de achting, maar ook de vriendschap van al wie hem kende. Hij schonk aan 't museum van Mechelen het portret van zijn vader, geschilderd door Verhulst, en zijn eigen afbeeldsel, geschilderd door J. Portaels. Tuerlinckx verzamelde geene schatten. Hij laat zijne weduwe en kinderen niets anders achter dan zijne bibliotheek en studiën. Door den arbeid uitgeput, overleed hij te Mechelen na eene kortstondige ziekte, op 6 Februari 1873. De plechtige lijkdienst en de begrafenis hadden plaats den 9en daaraanvolgende, onder een grooten toeloop van vereerders en vrienden. In het sterfhuis werd eene diepgevoelde redevoering uitgesproken door den heer W. Geets, bestuurder der Mechelsche academie; na hem sprak de heer Colinet, uit naam der oud-leerlingen van Tuerlinckx, den betreurden meester een laatst vaarwel toe. Vervolgens werd de lijkkist op eene praalberrie gezet en beurtelings gedragen door 24 bekroonde leerlingen; de door hen behaalde eermetalen prijkten, overtrokken met een rouwfloers, op hunne borsten. De slippen van het baarkleed werden gehouden door den bestuurder, leeraren en bestuurleden der academie van Mechelen; een muziekkorpsging den stoet vooraf; als ridder der Leopoldsorde werd aan den overledene de krijgseer bewezen. De brandende lantaarns rond het beeld van Margaretha van Oostenrijk op de Groote-markt, waren met rouwfloersen overdekt. Na afloop van den lijkdienst in de O.-L.-Vrouwekerk werd het lijk gedragen tot op de begraafplaats waar de heer Siroen, onder het uitspreken van eenige laatste afscheidswoorden, namens de leerlingen der academie, eene kroon op het graf legde. Tuerlinckx' welgelijkend portret, dat wij hier opnemen, is op steen gesneden door Jos. Nauwens, naar eene lichtteekening van den heer Scheffermeijer, van Mechelen. Mechelen. C. Seffen. |
|