De Vlaamsche School. Jaargang 19
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijOratorio ‘de OORLOG.’
| |
[pagina 148]
| |
Wij streden,
Tevreden.
Den heiligen strijd,
Die sticht en bevrijdt;
Den strijd, waar 't zweet bij paerelt
In gouden dauw op de waereld,
Waar alles bij gedijt.
En nu, nu sleurt men ons, als vee,
Ten broedermoord, ter slachtbank mee.
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
Van wie den heilgen arbeid
Hoofden en armen ontrooft!
De spotgeest, het gevecht een aanvang ziende nemen, juicht en jubelt. Met eenen duivelschen lach wijst hij op dien hoop blinde slaven eens dronken dwingelands; en om de domheid en de wreedheid des oorlogs nog meer te doen uitschijnen, legt de dichter hem de volgende woorden in den mond: Wie hun woede gaat verscheuren
Werd nog straks als broêr begroet;
Maar thans draagt hij om zijn hoed
Eene veêr van andre kleuren, -
En dat vordert wraak en bloed!
Dit herinnert ons eene gebeurtenis uit de zoo droevige dagen van 1830. Van twee officieren, zonen van ééne en dezelfde moeder, was de een aan Holland getrouw gebleven, terwijl de andere zich aan de zijde der Belgen geschaard had. In een samentreffen van twee legerafdeelingen stonden deze twee broeders tegenover elkander. Herkenden zij elkaar op dat oogenblik? Neen, gelukkig niet; want het zou immers niets gebaat hebben. Zij waren wel broeders, maar de een droeg eene Oranjekokarde, terwijl de ander het rood, geel en zwart tot teeken had, en dit toch was eene voldoende reden tot broedermoord. Later echter ontmoetteden zij elkander, en nu bleek het, dat zij in denzelfden heeten strijd, waarin de Hollandsche officier een oog had verloren, elkander als woedende vijanden bevochten hadden. Het derde deel des gedichts beschrijft den strijd. In den aanhef, het koor der aardgeesten, schetst de dichter, met levendige tinten, de beide legers, die aan twee tegenovergestelde zijden des gezichteinders komen opdagen; de verwoesting welke hunnen tocht kenmerkt; en eindelijk de schrikbarende stilte, die het vreeselijk oogenblik van vernieling, ellende en dood voorafgaat: Daar dagen ze op de legerscharen!
De wolken duizlen in de lucht,
De bodem dreunt bij 't krigsgerucht,
Hol-dondrend hun vooruitgevaren.
Zij wentlen traag van kim tot kim,
Als reuzendraken voort, en vonklen,
Bij 't alvergruizlend voorwaartskronklen,
Alom van brons- en staalgeglim.
Zij wentlen voort; en, wat zij raken,
Oogst, bosschen, dorpen, steden blaken.
Zij wentlen voort; ontzachlijk-grootsch,
Totdat ze in 't einde elkaar genaken,
En dreigend stil, zich vaardig maken
Voor 't plechtig hooggetij des doods.
Daarna bezingen de geesten der duisternis het gevecht. Men ziet, in den geest, het op elkander storten der legers, de aangroeiende woede der krijgers; men hoort het gekletter der wapenen, den knallenden donder der kanonnen en het kermen der gewonden. Kortom, bij het lezen dezer vier strophen, zoo kunstvol uit korte vlugge en lange zware verzen samengesteld, gevoelt men zich midden op het oorlogsveld verplaatst; ja, ziet men soms onwillekeurig rond, uit vrees van in het algemeen gedrang of door de donderend naderende ruiters en kanonnen verpletterd te worden. Dit ijzingwekkende tooneel wordt gevolgd door twee inéénsmeltende koren: een lofzang der overwinnaars, en een klaagen vloekgezang der overwonnenen. Het laatste deel bevat zooveel schoons, dat wij het gaarne, in zijn geheel, onze lezers zouden aanbieden; doch over niet te veel plaats kunnende beschikken, is het onmogelijk aan onzen wensch gevolg te geven. De dichter schildert hier met de levendigste kleuren het slagveld na den strijd, en legt den overal rondwarenden Dood de volgende woorden in den mond: Daal, stille nacht, en sprei, in mededoogen,
Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen!
Berg 's Menschen werk voor alle sterflijke oogen,
En, Geestenheir, aanschouwt het, gij alleen!
Dauwt kalmte en troost in 't rond! laat stargewemel,
In 't brekend oog der stervenden, den hemel
Toelachen doen! voert zacht in mijnen schoot
Al wat daar waart aan schimmen door het duister,
En lispt hun toe, met zalvend zielsgefluister:
‘Wreed is de Mensch, genadig is de Dood!’
In het volgende koor der aardgeesten, ontmoeten wij een achttal verzen, die, wanneer een der vindingrijke menschenslachters onzer eeuw van beschaving ze met aandacht las, hem eene koude rilling over het lijf zou storten: Bloedzat zwolg zich de aarde, en hevelt
Bloedwalm op, die, log en lauw,
Heel de doodsvlakte overnevelt
Met een floers van rossen dauw.
Hier verrijzend, ginds weer smorend,
Reutelt over die lijkenzee
Golfgebruisch van hartdoorborend
Pijngekreun en stervenswee.
Verder ontmoeten wij twee solo's, waarin ongetwijfeld ieder lezer den gevoelvollen Jan Van Beers zal herkennen.
Moeder
Mijn zoon! mijn zoon! waar ligt mijn zoon?
'k Wil aan mijn hart hem drukken,
'k Wil hem den dood ontrukken,
Mijn jongen, zoo kloek, zoo schoon!
Gieren en raven,
Hoort gij zijn stem
Nergens klagen?
Leidt mij tot hem!...
't Kind van mijn schoot....
'k Zal u mijn leven
Bij 't zijne geven,
Mag ik nog eens hem kussen, Dood?
Gewonde.
Dorst!.... ik heb dorst!
Om Godes wil,
Eénen teug, die 't branden still'
In mijne borst!
..................
Ha! daar lacht en schittert weder,
Door het dunne loof beschut,
Vriendlijk teeder
Vaders hut!
Moeder laat het schepvat neder; -
Hoor het plompen in den put; -
Hoor het sprankelend geklater
Van 't naar boven rijzend water....
Moeder! moeder! om Godes wil,
Eénen teug, die 't branden still'
In mijne borst....
Weg! 't is weg!.... ik sterf van dorst!
| |
[pagina 149]
| |
Nadat de spotgeest, in eene bittere ironie, den roem des menschen geprezen heeft, en de geest der duisternis, zijne trawanten: Pest, Ellende en Hongersnood, heeft opgeroepen, om alles te verdelgen wat aan 's menschen vernielingszucht ontsnapt is, voert de dichter de Menschheid op. Deze, na 't zien van zooveel wreedheden, zegt: Waarom, rampzaalge wereld, kleeft,
Te midden van de zustersferen,
Met wie gij 't eindloos ruim doorzweeft,
Zoo wreed op u de vloek des Heeren?
Zoo klaagt zij voort, tot dat zij, geen gehoor krijgende, in wanhoop en twijfel uitroept: ...... woont daar, in dien dooven
En blinden hemel, ginder boven,
Geen God, die ons gejammer hoort!....
Hoor gij dan, Geest des kwaads, de klachten
Des menschen! stort hem 't vuur der Hel
In 't brein; ontdek hem wonderkrachten,
Waarmee hij gansche legermachten
In éénen slag ter neder vell'.
Zoo komt aan 't eindloos broederslachten
Misschien een einde;........
Eindelijk besluit de dichter zijn gezang met een lofzang der geesten des lichts, die den Heer prijzen en al wat leven ontvangen heeft uitnoodigen, om lof en eer te brengen aan God. Den mensch aansprekende berispen zij hem, over de in zijne wanhoop uitgebrachte godslastering: En gij, Mensch! gij, dier, waar de engel
Reeds niet hemelglans in gloort,
Meng zoo geenen rauwen wanklank
In der schepping vol akkoord!
Drukt u 't logge, donkre stofkleed
Soms met looden zwaarte neer,
Wanhoop niet, maar denk: daarboven
Waakt mijn God en Opperheer!
Reeds werd de aarde u tot slavinne
Met aj wat haar kreits omsluit;
Breid thans nog uw heerschappije
Verder op u zelven uit.
Wij brengen onze eerbiedige hulde aan den dichter Jan Van Beers, en bedanken hem voor deze nieuwe parel, waarmede hij de reeds zoo prachtige kroon van Neerlands letterkunde verrijkt heeft. Moge Antwerpen, moge Vlaanderen, moge Nederland nog lang den gevoelvollen en uitstekenden dichter bezitten en door nog menige nieuwe vrucht van zijnen onuitputbaren geest opgewekt en gesticht worden. Benevens de twee bemerkingen, door ons gemaakt, en welke de dichter, hopen wij, ons niet ten kwade zal duiden, voegen wij nog dezen: Op drie plaatsen ontmoeten wij eensluidende woorden van verschillende beteekenis, welke de dichter op elkander doet rijmen, als: Onder den zoelen
Adem der winden,
Wringen en woelen,
Bortlen en winden.
't Is zoet in 't graf te slapen
Met lauwren om de slapen!
Zie! als zeeën, die verwoed
Samenhorten
Stormen en storten
Al de kohorten
Elkaar te gemoet.
Dat Fransche dichters deze vrijheid genieten, daar hebben wij niets tegen, wijl de armoede hunner taal daar meestal de oorzaak van is; doch in onze rijke taal dient, ja moet zulks vermeden worden. Verder vinden wij een gallicisme, op bladz. 14, waar de dichter het voornaamwoord zich in plaats van elkander bezigt: Zie! wat een warling van mannen en paarden
Zich huilend bespringend. -
En eindelijk, op bladz. 21, veroorlooft de dichter zich eene vrijheid, welke ons wat te ver gedreven schijnt; namelijk, om den wil van het rijm, gebruikt hij het mannelijk zelfstandig naamwoord vrede als vrouwelijk; Droom van 't rijk der eeuwge vrede!
Dit is wel eene te groote opoffering aan het rijm gebracht. Nogmaals drukken wij den wensch uit, dat de dichter onze aanmerkingen niet euvel opneme, hem herinnerende dat hij, die ons onze gebreken onder 't oog brengt, meer recht heeft op onze vriendschap, dan een vleier, die ze ons verbergt. V. |
|